ECLI:NL:GHARL:2024:5252

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
21-004711-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijke brandstichting met voorwaardelijk opzet en causaal verband

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2005, werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijke brandstichting op 11 juli 2022 in een fietsenhok in een parkeergarage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van voorwaardelijk opzet en dat er een causaal verband bestond tussen de gedragingen van de verdachte en de brandstichting. De verdachte en zijn medeverdachte staken een papieren zakje in brand en lieten dit in een krat achter, wat leidde tot een grote brand met aanzienlijke schade aan de parkeergarage en de voertuigen daarin. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte niet bewust de kans op brand had aanvaard. Het hof oordeelde dat er wel degelijk sprake was van voorwaardelijk opzet, aangezien de verdachte zich blootstelde aan een aanmerkelijke kans op brand door het brandende papier in de nabijheid van brandbare materialen te plaatsen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde de verdachte een taakstraf op van 80 uur, met aftrek van het voorarrest. De benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, omdat deze onvoldoende waren onderbouwd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004711-23
Uitspraak d.d.: 31 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 10 oktober 2023 met het parketnummer 16-181420-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 juli 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank met uitzondering van hetgeen zij heeft overwogen over het opzet van verdachte. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.J. Schimmel, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij voornoemd vonnis, waartegen het hoger beroep gericht is:
  • verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van 80 uren subsidiair 40 dagen jeugddetentie met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht;
  • de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 juli 2022 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door een aansteker en/of (een) vonk(en) en/of open vuur in aanraking te brengen met een papieren zak en/of papier, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan een houten pallet en/of schutting en/of fietsenhok en/of opslagruimte en/of noodaggregaat en/of dieseltank en/of parkeergarage geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de voertuigen in de parkeergarage en/of noodaggregaat en/of dieseltank en/of het fietsenhok en/of de parkeergarage en/of naastgelegen gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de bezoekers van de parkeergarage en/of naastgelegen gebouwen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bezoekers van de parkeergarage en/of naastgelegen gebouwen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 juli 2022 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam een aansteker en/of (een) vonk(en) en/of open vuur in aanraking heeft gebracht met een papieren zak en/of papier, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan het aan zijn en/of zijn mededaders schuld te wijten is geweest, dat een houten pallet en/of schutting en/of fietsenhok en/of opslagruimte en/of noodaggregaat en/of dieseltank en/of parkeergarage geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval dat er brand is ontstaan, en daardoor gemeen gevaar voor de voertuigen in de parkeergarage en/of noodaggregaat en/of dieseltank en/of het fietsenhok en/of de parkeergarage en/of naastgelegen gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de bezoekers van de parkeergarage en/of naastgelegen gebouwen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bezoekers van de parkeergarage en/of naastgelegen gebouwen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, ontstond.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank met uitzondering van hetgeen zij heeft overwogen over het opzet van verdachte.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft hij – kort samengevat – aangevoerd dat verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans op een brand heeft aanvaard. Verdachte heeft, samen met de medeverdachte een papiertje in brand gestoken; ze dachten dat het vanzelf zou uitdoven. Culpoze brandstichting kan evenmin bewezen worden. Het dossier bevat namelijk te weinig informatie over het brandgevaar van het bierkrat waarin het aangestoken papiertje was gelegd, het type papier en de kans dat het zou overslaan op andere materialen, zodat er niets gezegd kan worden over het bestaan van, dan wel de mate van schuld in de onderhavige zaak. Ten slotte is er onvoldoende bewijs van causaal verband tussen het gedrag van verdachte en het ontstaan van de brand.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden. [1]
[persoon] heeft namens [benadeelde 1] aangifte gedaan en daarin verklaard dat er op 11 juli 2022 een brand gaande bleek in het fietsenhok in de parkeergarage op het [locatie] in [plaats] . De brand heeft grote schade veroorzaakt aan fietsen en personenauto's die daar geparkeerd stonden. De constructie van de parkeergarage was door de brand zwaar beschadigd. In aangelegen ruimtes bij de fietsenstalling waren ook goederen van andere bedrijven opgeslagen. Ook stond er bij de fietsenstalling een noodaggregaat met daarin ongeveer 1.000 liter diesel. Er lopen dagelijks (24 uur) mensen langs en in de parkeergarage. [2]
Op beelden, afkomstig van een camera die is geplaatst in een fietsenstalling op het [locatie] en die door verbalisant zijn uitgekeken, is – in het hiertoe opgemaakte proces-verbaal van bevindingen – blijkens de waarnemingen van de verbalisant te zien dat om 19:30 uur twee personen de stalling binnen komen. Persoon 2 (
het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte]), die een donkere broek draagt, bukt ter hoogte van de doorgang naar de andere ruimte en steekt iets in brand. Vervolgens loopt hij weg, pakt zijn fiets en loopt richting de uitgang. Persoon 1 (
het hof begrijpt: verdachte [verdachte]), die een grijze joggingbroek draagt, trapt vervolgens het vuurtje uit. Hij loopt daarna ook naar zijn fiets, pakt deze en draait richting de uitgang. De twee personen lopen de fietsenstalling niet uit, maar blijven nog wat met elkaar praten. Beide lopen vervolgens weer richting de houten scheidingswand, waar persoon 1 iets in brand steekt ter hoogte van de scheidingswand. Persoon 2 staat naast hem en wanneer het brandt, lopen zij samen naar hun fietsen en met de fiets aan de hand verlaten zij de ruimte. Te zien is dat het vuur snel groter wordt en binnen korte tijd staat de houten scheidingswand geheel in brand. [3]
Op de terechtzitting van het hof zijn voornoemde camerabeelden bekeken. Het hof heeft het volgende op de camerabeelden waargenomen. Verdachte staat bij een klein brandje dat door medeverdachte [medeverdachte] is aangestoken. Vervolgens trapt verdachte het brandje uit. Kort daarna legt verdachte een ander, brandend, papier op een (plastic) krat. Vervolgens loopt medeverdachte met versnelde pas weg en kijkt hij kort om. Daarna loopt verdachte ook weg en te zien is dat hij tijdens het weglopen ook kort om kijkt. Op het moment dat verdachte omkijkt is te zien dat de brand heviger wordt en er is rook te zien. Op de beelden is verder te zien dat het krat in de directe omgeving staat van een houten pallet en een houten scheidingswand. Verdachte en medeverdachte pakken hun fietsen en verlaten het fietsenhok. De brand wordt ondertussen groter waarbij er veel rook vrij komt. [4]
Uit het forensisch brandonderzoek volgt onder meer dat zich op de onderste verdieping van de parkeergarage een fietsenhok bevindt met daarachter een opslag voor catering. Achter de opslag bevindt zich een noodaggregaat en een dieseltank. Het fietsenhok is omheind met houten schuttingen / scheidingswanden. De buitenzijde van de houten schuttingen was aangetast door de brand. Een deel van een houten schutting was compleet weggebrand. Op ongeveer vijf meter afstand van de houten schutting van het fietsenhok stonden twee auto's, die beide aan de voorzijde waren aangetast door de brand. De opslag is geheel weggebrand. De buitenzijde van het noodaggregaat was deels schoongebrand en deels beroet. De binnenzijde was aangetast door de brand. De bovenzijde van de dieseltank was aangetast door de brand, onderdelen waren gesmolten. De buitenzijde van de parkeergarage was zwart beroet. Pvc-buizen lagen op de grond. Deze waren afkomstig van het plafond en door de hitte-inwerking los gesmolten. Het betonnen plafond rondom het fietsenhok was beroet. [5]
Het brandbeeld op de plaats delict bevestigt het camerabeeld waar de brand is begonnen. De exacte locatie kan met het brandbeeld op de plaats delict niet worden bevestigd, maar het gebied waar de brand is begonnen kan wel worden aangetoond met het brandbeeld. Bij de brandhaard lijken resten zichtbaar van een houten pallet die daar mogelijk heeft gestaan. Deze zou een bijdrage hebben kunnen leveren aan het verdere verloop van de brand. Achter de brandhaard stond een houten schutting. Deze heeft de brand verder verspreid, waarna vervolgens de rest van de houten schuttingen in de omgeving mee hebben kunnen branden. Uit de beschreven situatie en het aangetroffen brandbeeld bleek dat bij deze brand gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Tijdens een brand ontstaan giftige dampen, waaronder koolmonoxide. Bij opname van koolmonoxide door inademing van een gehalte van ongeveer dertig procent kan bewusteloosheid optreden en bij een opname van ongeveer vijftig procent treedt de dood in. Een beveiliger van het [locatie] had rook ingeademd en moest voor controle naar het ziekenhuis. Er was sprake van grote rookontwikkeling (giftige stoffen). Zonder repressie van de brandweer had de rook zich verder kunnen ontwikkelen in de parkeergarage en naar naastgelegen gebouwen. Er hadden meer auto's in de parkeergarage beschadigd kunnen raken en naast de beveiliger hadden meerdere personen rook kunnen inademen. [6]
Verdachte heeft, zowel ter zitting van de rechtbank als op de terechtzitting van hof, verklaard dat hij samen met medeverdachte [medeverdachte] in het fietsenhok was en dat ze daar aan het ‘klieren’ waren. Medeverdachte heeft een papier aangestoken en verdachte heeft dat uitgetrapt. Daarna hebben zij een papieren zakje, waar patat in kan en dat in het hok lag, in brand gestoken en dat in een krat gedaan. Zij zijn daarna weggegaan. Op de beelden is hij de jongen met de grijze broek. [7]
Het hof overweegt als volgt.
Juridisch kader
Artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) behelst de delictsomschrijving en strafdreiging ter zake van opzettelijke brandstichting, waarbij wordt onderscheiden naar gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander. Om in rechte het gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander als vaststaand te kunnen aannemen, is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat gevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien, is in dat verband niet van belang. Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien zich ten tijde van de brandstichting geen goederen in de nabijheid bevonden. [8]
Het criterium dat het gevaar “naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest”, hetgeen te beoordelen is aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval, drukt uit dat het moet gaan om een objectief gevaar ten tijde van de brandstichting zelf en niet hoe de verdachte het gevaar zelf (subjectief) heeft ingeschat. Het gevaar hoeft zich niet daadwerkelijk te hebben verwezenlijkt. Ook kan gevaar ‘te duchten’ zijn wanneer een reële kans bestond op die verwezenlijking. [9]
Opzet
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of verdachte opzet had op brandstichting. Het hof is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde op de terechtzitting niet volgt dat verdachte vol opzet had op de brandstichting. Er zijn geen aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat verdachte en de medeverdachte bewust een brand wilden stichten in de parkeergarage en daar hun handelen op hebben gericht.
De vraag die het hof vervolgens moet beantwoorden is of sprake was van voorwaardelijk opzet. Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier brandstichting – aanwezig is indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen).
Uit het dossier en het verhandelde op de terechtzitting volgt dat verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] in een fietsenhok in een parkeergarage heeft lopen klieren met vuur. Zij hebben eerst een papiertje in brand gestoken dat verdachte daarna heeft uitgetrapt. Vervolgens is een al brandend papieren zakje in een krat gedaan door verdachte. Medeverdachte is vervolgens met versnelde pas weggelopen en daarna is verdachte weggelopen, terwijl de brand alras groter werd en er meer rook vrij kwam. Verdachte en medeverdachte moeten dit ook zelf hebben waargenomen. Uit de camerabeelden blijkt dat zij beiden, tijdens het zich verwijderen van de plek van de brand, hebben omgekeken naar de zich uitbreidende brand. Voorts volgt uit het dossier dat het krat waarin het brandend papier was neergelegd direct grensde aan een houten pallet en een houten schutting. Deze houten objecten hebben het vuur verder verspreid, waarna de rest van de houten schuttingen in de omgeving mee hebben kunnen branden.
Het hof is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachte met hun gedragingen zich willens en wetens hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat, met het neerleggen van een brandend papier in een krat, op die plek, dichtbij houten objecten, brand zou ontstaan en dat verdachte en zijn medeverdachte deze kans bewust hebben aanvaard.
Dat zij, zoals verdachte en de medeverdachte hebben verklaard, niet de bedoeling hadden op het laten ontstaan van brand in de parkeergarage en zij in de veronderstelling waren dat het vuurtje vanzelf uit zou gaan, is niet relevant voor de bewezenverklaring van opzettelijk brandstichten. Uit voornoemde jurisprudentie volgt namelijk dat het moet gaan om objectief gevaar ten tijde van de brandstichting zelf en niet hoe verdachte en medeverdachte het gevaar (subjectief) hebben ingeschat.
Gelet op de hiervoor beschreven gedragingen van verdachte en medeverdachte, bezien in samenhang met het rapport van forensisch brandonderzoek, is het hof, evenals de rechtbank heeft geconcludeerd, van oordeel dat gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, nu het naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is dat het naast een houten scheidingswand ontsteken van papier en vervolgens weglopen van een al ontstane kleine brand, kan leiden tot een verdergaande brand, terwijl uit de aangifte van [benadeelde 1] blijkt dat de betreffende ruimtes van de parkeergarage 24 uur per dag worden bezocht door personen die kunnen worden geconfronteerd met de gevolgen van de brand.
Causaal verband
Met betrekking tot de causaliteitsvraag stelt het hof voorop dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] verrichte gedragingen en het tenlastegelegde gevolg, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dit gevolg redelijkerwijs als gevolg van de gedragingen aan de verdachte en medeverdachte kan worden toegerekend.
Het hof is van oordeel dat het, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge verband en samenhang bezien, niet aan twijfel onderhevig is dat de keten van gebeurtenissen in de gedragingen van verdachte en medeverdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg, de brand. Voorts is het hof van oordeel dat het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan de gedragingen van verdachte en medeverdachte kan worden toegerekend. Een alternatieve causaliteit is niet aannemelijk geworden uit het dossier en het onderzoek op de terechtzitting.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
op 11 juli 2022 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht door een aansteker in aanraking te brengen met een papieren zak ten gevolge waarvan een houten pallet en schutting en fietsenhok en opslagruimte en noodaggregaat en dieseltank en parkeergarage geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de voertuigen in de parkeergarage en noodaggregaat en dieseltank en het fietsenhok en de parkeergarage en naastgelegen gebouwen, en levensgevaar voor de bezoekers van de parkeergarage en naastgelegen gebouwen, en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bezoekers van de parkeergarage en naastgelegen gebouwen te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van 80 uren subsidiair 40 dagen jeugddetentie met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, mocht het hof tot een veroordeling komen, naar voren gebracht dat de verdediging zich kan vinden in de door de rechtbank opgelegde straf.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de straftoemeting die hieronder cursief zijn weergegeven. Waar de overweging van de rechtbank aanvulling of verbetering behoeft, is dit aangegeven met niet-cursieve tekst. Waar ‘rechtbank’ staat, dient ‘hof’ te worden gelezen. Indien in de overwegingen van de rechtbank taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting. Zij hebben in het fietsenhok in een parkeergarage op het [locatie] in [plaats] een papieren zakje in brand gestoken en dat in een bierkrat gedaan. Daarna zijn zij weggegaan. In korte tijd is het vuur snel groter geworden. De parkeergarage zelf is door de brand zwaar beschadigd geraakt en waardevolle goederen die in de parkeergarage stonden, waaronder auto's, een noodaggregaat en dieseltank waarin zo'n 1.000 liter zat, zijn beschadigd geraakt of vernietigd. Door de brand ontstond een levensgevaarlijke situatie voor bezoekers van de parkeergarage en van gebouwen naast de parkeergarage. Als de dieseltank vlam had gevat, waren de gevolgen hoogstwaarschijnlijk nog veel groter geweest.
Hoewel verdachten zelf ook behoorlijk geschrokken zijn van de gevolgen van de door hen gestichte brand en zij herhaaldelijk spijt hebben betuigd, welke spijtbetuiging de rechtbank gemeend voorkomt, neemt de rechtbank het hen wel kwalijk dat zij brand hebben gesticht op een plek waar zij bovendien niet eens mochten komen.
De rechtbank weegt echter mee dat verdachten de grote gevolgen die de door hun opzettelijk gestichte brand heeft gehad niet als doelstelling hebben gehad. Hieruit blijkt enerzijds dat zij het gevaar van de door hen gestichte brand hebben onderschat, maar anderzijds blijkt hier ook uit dat verdachten niet doelbewust een brand van deze omvang hebben willen stichten.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 15 augustus 2023 betreffende verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte eenmaal eerder een strafbeschikking heeft gehad, maar niet voor een soortgelijk feit als dat nu bewezen is verklaard.
Het hof heeft eveneens kennisgenomen van een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister betreffende verdachte, van 10 juni 2024, waaruit blijkt dat verdachte verder niet met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming(hierna: de Raad)
van 17 juli 2023. Voor en tijdens het delict ging het niet goed met verdachte. Naar aanleiding van de verdenking is er passende hulp ingezet waar verdachte vrijwillig aan heeft meegewerkt. De Raad ziet op dit moment een jongen bij wie er sinds de verdenking sprake is van een positieve ontwikkeling. Verdachte heeft een goede schoolgang, houdt zich thuis beter aan de regels en heeft een ingevulde vrijetijdsbesteding. De Raad ziet mogelijke risicofactoren waar het gaat om relaties, geestelijke gezondheid en middelengebruik. Het risico op herhaling van delictgedrag wordt laag ingeschat. De Raad vindt een deels voorwaardelijke werkstraf een passende straf.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de aanvullende informatie van de Raad van 21 juni 2024. Hieruit volgt dat de Raad blijft bij het eerder gegevens advies. De Raad is van mening dat verdachte bij een eventuele veroordeling consequenties ervaart van zijn gedrag en acht daarom een werkstraf passend. Gezien de positieve ontwikkeling die verdachte sinds de huidige verdenking heeft doorgemaakt en heeft doorgezet, zou de Raad het ook passend vinden als er een geheel onvoorwaardelijke werkstraf zou worden opgelegd, zodat verdachte, na het afronden van zijn werkstraf, deze strafzaak kan afsluiten.
De straf
Het hof acht, alles afwegende, passend en geboden de oplegging van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 80 uren subsidiair 40 dagen jeugddetentie met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Met deze strafmodaliteit wil het hof enerzijds de ernst van het verweten feit benadrukken en anderzijds verdachte de mogelijkheid bieden de door hem geschetste positieve lijn in zijn leven voort te zetten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de schade ten bedrage van € 371.159,58 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot een bedrag van
€ 100.000,00 aan materiële schade. Het hof heeft daarom in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze is gehandhaafd.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft – kort samengevat – gerekwireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – kort samengevat – zich eveneens op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaring in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de verdediging niet de mogelijkheid heeft om de betwisting van een dergelijke vordering van de benadeelde partij in het kader van de strafzaak deugdelijk te onderbouwen.
Het oordeel van het hof
In hoger beroep is aan het wensenformulier van 20 maart 2024 toegevoegd een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 20 maart 2024, alsmede een document met de referentie ‘volmacht’ van 20 maart 2024. Naar het oordeel van het hof is met de inbreng van deze stukken gebleken dat de benadeelde partij in hoger beroep vertegenwoordigd wordt door een persoon die daartoe bevoegd is.
Uit de stukken die de benadeelde partij heeft ingebracht blijkt dat de verzekeraar de schade heeft vergoed, met uitzondering van het eigen risico van € 100.000,00. Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier en de stukken die door de benadeelde partij zijn ingebracht niet voldoende vastgesteld kan worden wat de hoogte van het eigen risico is. Dit had opgelost kunnen worden door het overleggen van polisvoorwaarden, maar deze ontbreken in het dossier. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Tegen deze achtergrond en na een weging van enerzijds het belang van verdachte bij een voortvarende afdoening van de strafzaak en anderzijds het belang van de benadeelde partij bij een beoordeling van haar vordering, komt het hof tot het oordeel dat nader onderzoek naar het eigen risico het strafgeding onevenredig zou belasten. Het hof zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de schade ten bedrage van € 412.816,25 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen. Nu in eerste aanleg de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, maakt de vordering daarom in hoger beroep geen deel uit van het strafgeding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 77a, 77g, 77m, 77n, 77gg en 157 Sr.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen jeugddetentie.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Abdulkarim, griffier,
en op 31 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar doorgenummerde paginanummers betreffen dit de paginanummers van het proces-verbaal van politie [district] , onderzoek Algarve22 met nummer MD1R022040 en doorgenummerd van pagina 1 tot en met 187.
2.Het proces-verbaal van aangifte door [persoon] , pagina 6.
3.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 2.
4.Eigen waarneming hof op de terechtzitting van 17 juli 2024.
5.Het proces-verbaal forensisch brandonderzoek ( [straat] [plaats] ), pagina’s 35 en 36.
6.Het proces-verbaal forensisch brandonderzoek ( [straat] [plaats] ), pagina’s 37 en 38.
7.Het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, d.d. 17 juli 2024.
8.Vgl. HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653 en HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8840.
9.Zie conclusie A-G [naam] van 20 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:603.