ECLI:NL:GHARL:2024:5333

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
22/1780
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met betrekking tot belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.744 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.233 had. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk en wees een verzoek om ambtshalve vermindering af. De rechtbank bevestigde deze beslissing. Belanghebbende stelde dat de inspecteur ten onrechte het verzoek om ambtshalve vermindering had afgewezen, en dat de aanslag te hoog was vastgesteld. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rendementsgrondslag op peildatum 1 januari 2018 € 525.020 bedraagt, waarvan € 60.000 heffingsvrij vermogen is. Het Hof concludeert dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de ambtshalve vermindering niet kan worden verleend, omdat de aanslag onherroepelijk vaststond voordat relevante jurisprudentie werd gewezen. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1780
uitspraakdatum: 20 augustus 2024
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2022, nummer AWB 21/4150, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.744 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.233. Tevens is bij beschikking € 47 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en dat verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 juli 2022 ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2024 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.8
Het Hof heeft ter zitting de behandeling van de zaak aangehouden om de Inspecteur de gelegenheid te geven te reageren op het nader ingenomen standpunt van belanghebbende.
1.9
De Inspecteur heeft deze reactie gegeven bij schrijven van 3 mei 2024, waarop belanghebbende heeft gereageerd bij schrijven van 16 mei 2024.
1.1
Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten en – nadat de termijn waarbinnen partijen konden verzoeken om een nadere zitting was verstreken – zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak gedaan.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, geboren [in] 1952, woont samen met [naam3] te [woonplaats] . Belanghebbende en [naam3] zijn in 2018 fiscaal partner van elkaar.
2.2
Tot de bezittingen van belanghebbende en zijn fiscaal partner behoren volgens zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 banktegoeden tot een bedrag van € 421.533 en beleggingen tot een bedrag van € 103.487. In het jaar 2018 is door belanghebbende en zijn fiscaal partner een bedrag van € 1.648 aan rente op hun banktegoeden ontvangen.
2.3
Na toepassing van het heffingsvrije vermogen van € 30.000 per persoon bedraagt de grondslag voor sparen beleggen volgens de aangifte € 465.020. In de aangifte is van deze grondslag € 390.000 aan belanghebbende toegerekend.
2.4
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt voor belanghebbende aldus € 15.233. De hierover verschuldigde belasting bedraagt € 4.569. Als voorheffing is een bedrag van € 61 aan dividendbelasting in aanmerking genomen.
2.5
De aanslag IB/PVV 2018 is met dagtekening 15 augustus 2019 conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.6
Belanghebbende heeft op 7 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018.
2.7
De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift onverschoonbaar te laat is ingediend. Als gevolg hiervan maakt het bezwaar van belanghebbende geen deel uit van de bezwaren die zijn aangemerkt als massaal bezwaar als bedoeld in het Besluit aanwijzing massaal bezwaar box 3 2018, nr. 2019-8322, van 18 april 2019 (hierna: de aanwijzing massaal bezwaar).
2.8
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Dat verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 8 februari 2021 afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
2.9
Het Hof heeft de behandeling ter zitting aangehouden en de Inspecteur in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken. Bij brief van 3 mei 2024 heeft de Inspecteur deze informatie verschaft. De Inspecteur schrijft:

Op 24 april jl. heeft de zaakbehandeling plaatsgevonden bij uw Hof te Arnhem inzake het hoger beroep dat is ingesteld door [belanghebbende] te [woonplaats] . De procedure is bij uw hof bekend onder zaaknummer BK-ARN 22/01780.
Nadat de zitting enige tijd is geschorst, is afgesproken dat ik schriftelijk reageer op de volgende vragen:
Kwalificeert het bedrag van € 54.204,78 dat belanghebbende heeft vermeld in zijn brief van 23 juli 2022 als bank- en spaartegoed of als belegging? Wat zijn hiervan de gevolgen voor de aanslag IB/PVV 2018 van belanghebbende?
Het genoemde bedrag ziet op een beleggingsrekening die door belanghebbende wordt aangehouden bij online broker [naam4] te België. Uit de bijgevoegde bijlagen en de verklaring hierover van belanghebbende, concludeer ik dat voor een bedrag van € 53.935,86 geen beleggingen zijn gedaan bij [naam4] maar dat het bedrag geheel 2018 ongebruikt op de beleggingsrekening heeft gestaan.
Voor de kwalificatie van gelden op een beleggingsrekening volg ik de wijze waarop de financiële instelling de bezittingen op 1 januari van het belastingjaar naar de Belastingdienst renseigneert. Voor zover de gelden staan op een tegenrekening is dat in veel gevallen renseignering als banktegoed.
In dit geval gaat het om een beleggingsrekening bij een buitenlandse financiële instelling waarvan geen renseignering naar Nederland heeft plaatsgevonden. Ik kan daarom niet met zekerheid vaststellen hoe renseignering zou zijn gegaan.
Uit praktisch oogpunt ben ik bereid uit te gaan van een kwalificatie als banktegoed voor het bedrag van € 53.935,86. Hierna geef ik weer welke wijziging dit in de aangifte IB/PVV 2018 meebrengt en de eventuele gevolgen voor de heffing box 3:
Kolom 1
Volgens aangifte
Kolom 2
Na herkwalificatie
Bank- en spaartegoeden NL
€ 421.533
€ 474.469
Aandelen en obligaties
€ 103.487
€ 49.551
€ 525.020
€ 525.020
Heffingsvrij vermogen
€ 60.000
€ 60.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 465.020
€ 465.020
Aandeel fiscaal partner
€ 75.020
€ 75.020
Aandeel belanghebbende (390/465e)
€ 390.000
€ 390.000
Vooropstaat dat belanghebbende geen recht heeft op rechtsherstel. De heffing vindt dan plaats conform de wettelijke bepalingen in hoofdstuk 5 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (wettekst 2018).
Conform artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen fictief bepaald aan de hand van een indeling in rendementsklassen I en II. Het feit dat sprake is van meer bank- en spaartegoeden en minder aandelen doet dan niet ter zake. De indeling is immers fictief. De uitwerking is in beide gevallen als volgt:
€ 70.800 x 67% x 0,36% is € 170
€ 70.800 x 33% x 5,38% is € 1.256
€ 319.200 x 21% x 0,36% is € 241
€ 319.200 x 79% x 5,38% is€ 13.566
(belastbaar) Inkomen uit sparen en beleggen: € 15.233 (ongewijzigd)
Mocht uw Hof van mening zijn dat belanghebbende wel recht heeft op rechtsherstel, dan zal heffing plaatsvinden conform de Wet rechtsherstel box 3. Daarbij is wel van belang hoe het vermogen van belanghebbende is samengesteld. Ik zal in dat geval een verdeling van het vermogen hanteren zoals ik heb vermeld in de in deze brief opgenomen kolom 2. Ik heb als bijlage bij deze brief een berekening gevoegd waaruit blijkt wat de gevolgen zijn voor het inkomen uit box 3 van belanghebbende.
Indien uw Hof oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op rechtsherstel maar toekomstige rechtspraak meebrengt dat toch rechtsherstel moet worden geboden, dan zal vooralsnog eveneens deze berekening gelden.
Mijn conclusie is primair dat belanghebbende geen belang heeft bij herkwalificatie van de tegoeden die zijn ondergebracht bij [naam4] omdat geen recht bestaat op rechtsherstel, en dat het hoger beroep ongegrond is. Mijn conclusie is subsidiair dat – indien belanghebbende wel rechtsherstel wordt geboden door uw Hof – het hoger beroep gegrond is.”.
2.1
Bij brief van 16 mei 2024 heeft belanghebbende als volgt gereageerd:

In reactie op de brief van de Belastingdienst, d.d. 3 mei 2024, referentie BSN [nummer1] , het volgende.
Ik kan mij vinden in de herberekening van de inspecteur.
Wat mij wel bevreemdt is de alinea.
“In dit geval gaat het om een beleggingsrekening bij een buitenlandse financiële instelling waarvan geen renseignering naar Nederland heeft plaatsgevonden. Ik kan daarom niet met zekerheid vaststellen hoe renseignering zou zijn gegaan.”
Hetzelfde werd tijdens de zitting op 24 april 2024 al genoemd en als argument gebruikt om tijd te claimen voor een nader onderzoek.
Het betreft hier een beleggingsrekening bij [naam4] BV. Dit bedrijf is altijd in Nederland gevestigd geweest. Tegenwoordig gevestigd op [adres] , [plaats1] , bereikbaar onder nummer [nummer2] . Daar zult u te horen krijgen dat alle benodigde informatie voor toepassing van de Nederlandse belastingwet te vinden is in het document [naam4] Activity Statement dat tijdens de zitting van 24 april 2024 al beschikbaar was.
Ik heb het document nogmaals als bijlage toegevoegd.
Resumerend: 1. Als indertijd bekend was geweest dat het niet-belegde bedrag als belegging zou zijn aangemerkt, dan was dat geld daar natuurlijk niet geparkeerd geweest (t.b.v. de spreiding voor het depositogarantiestelsel). Dan had ik het geld daar weggehaald en/of als spaargeld aangegeven. Ik verzoek u om dat geld dus als zodanig aan te merken. De overheid heeft de spelregels achteraf aangepast en met ‘de kennis van nu’ doe ik een beroep op de door de inspecteur geschetste her-allocering zoals te zien in de bijlage ‘Hulpmiddel box 3-inkomen’.
2. Al deze kostbare juridische tijd is geïnvesteerd om mijn ‘fout’ proberen te herstellen van het iets te laat inleveren van mijn bezwaar tegen de heffing. Waarom? De overheid heeft de spelregels achteraf aangepast en laat mensen zoals mij zitten. Het gaat in tegen mijn rechtsgevoel. Zeker de vervolguitspraak van de Hoge Raad, d.d. 20 mei 2022, betreffende “belastingplichtigen die voor box 3 niet vielen onder de massaalbezwaarprocedure en van wie de aanslag inkomstenbelasting voor de jaren 2017 en 2018 onherroepelijk vaststaat, heeft geen recht op de op rechtsherstel gerichte box 3-compensatie bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021.” Hoe is het in die toch intelligente hoofden opgekomen. Men zit daar voor de bescherming van de rechtsstaat en burgers. Enfin gelukkig kwam het gezond verstand terug door het starten van de procedure ‘massaal bezwaar plus’. Zoals u weet wachten deze gedupeerden al sinds 27-1-2023 op een uitspraak. Ik hoop dat ik daar niet op hoef te wachten.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag terecht is afgewezen.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat het geschil in hoger beroep nog uitsluitend ziet op de kwalificatie van de rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in termen van “spaartegoeden” dan wel “beleggingen”. Belanghebbende stelt zich daarbij op het standpunt dat voor een bedrag van € 45.000 sprake is van beleggingen en voor het overige van spaartegoeden, aangezien hij in zijn aangifte IB/PVV ten onrechte tegoeden die op een beleggingsrekening zijn aangehouden, en dus nog niet waren belegd, heeft aangegeven als beleggingen.
4.2
De Inspecteur heeft, nadat het Hof de mondelinge behandeling heeft geschorst en de zaak heeft aangehouden, ingestemd met de zienswijze van belanghebbende, maar aangegeven dat dat niet leidt tot een vermindering van de bestreden aanslag.
4.3
Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidde op 1 januari 2018: Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 0,36% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,38% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (forfaitair rendement). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De omvang van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
Van het gedeelte van
de grondslag dat meer
bedraagt dan
maar niet meer dan
wordt toegerekend aan rendementsklasse I
en wordt
toegerekend aan
rendements-
klasse II
€ 0
€ 70.800
67%
33%
€ 70.800
€ 978.000
21%
79%
€ 978.000
0%
100%
4.4
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de rendementsgrondslag op peildatum 1 januari 2018 € 525.020 bedraagt, waarvan € 60.000 heffingsvrij vermogen is en € 75.020 op de voet van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 wordt toegerekend aan de fiscale partner van belanghebbende. Het aan belanghebbende toegerekende deel van de rendementsgrondslag bedraagt derhalve € 390.000. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen fictief bepaald aan de hand van een indeling in rendementsklassen I en II. Dat leidt, zoals de Inspecteur met juistheid heeft geschreven in de brief van 3 mei 2024, tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.233, zodat de aanslag niet verminderd wordt, aangezien een wijziging in de kwalificatie van de vermogensbestanddelen niet tot een vermindering van de bestreden aanslag kan leiden.
4.5
Indien en voor zover belanghebbende (mede) heeft bedoeld te stellen dat hij zich beroept op de onverbindendheid van de hiervoor bedoelde fictieve rendementsklassen, overweegt het Hof als volgt.
4.6
De Minister van Financiën (hierna: de Minister) kan, indien voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is, op de voet van artikel 25c, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een aanwijzing massaal bezwaar geven. In de aanwijzing massaal bezwaar heeft de Minister van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.
4.7
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat het bezwaar van belanghebbende ziet op de dezelfde rechtsvraag als bedoeld in de aanwijzing massaal bezwaar.
4.8
Artikel 25f, eerste lid, onder b, van de AWR bepaalt dat op bezwaren die zien op de dezelfde rechtsvraag als bedoeld in de aanwijzing massaal bezwaar, maar die onverschoonbaar te laat zijn ingediend, individueel wordt beslist.
4.9
Belanghebbende heeft op 7 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018 met dagtekening 15 augustus 2019. Omdat dit te laat is, zonder dat daarvoor redenen zijn aangevoerd die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. Daarmee staat vast dat het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 niet-ontvankelijk is.
4.1
Gelet op het hiervoor – onder 4.8 en 4.9 – overwogene, heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet aangemerkt als een bezwaar dat valt onder de aanwijzing massaal bezwaar. De Inspecteur heeft daarom, ook naar het oordeel van het Hof, terecht bij individuele uitspraak op het bezwaar van belanghebbende beslist.
4.11
Zoals hiervoor – onder 2.8 – is vastgesteld, heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Dat verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 8 februari 2021 afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
4.12
Belanghebbende stelt dat het verzoek om ambtshalve vermindering ten onrechte is afgewezen. Hij beroept zich in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (het zogenoemde “Kerstarrest”).
4.13
Op grond van het bepaalde in artikel 9.6, tweede lid, van de Wet IB 2001 gelezen in verbinding met artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB 2001) vermindert de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag, zodra hem is gebleken dat die aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Artikel 45aa, aanhef en onder b, UR IB 2001 bepaalt evenwel dat, indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan, dit aan ambtshalve vermindering in de weg staat. De mogelijkheid van ambtshalve vermindering ontneemt aan de belastingaanslag niet het definitieve karakter.
4.14
Nu de bestreden aanslag onherroepelijk vast is komen te staan op 26 september 2019 en het hiervoor bedoelde arrest van de Hoge Raad, waarop belanghebbende zich beroept op 24 december 2021 is gewezen, kan dat arrest voor belanghebbende niet leiden tot een ambtshalve vermindering van die aanslag (vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720).
4.15
Het voorgaande betekent dat belanghebbendes stelling dat sprake is van strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) op stelselniveau niet kan leiden tot een ambtshalve vermindering van de bestreden aanslag. Belanghebbende kan daarom niet worden toegelaten in het (tegen)bewijs dat het werkelijke rendement op zijn banktegoeden en beleggingen in 2018 veel lager was dan het forfaitaire rendement waarvoor hij is belast. De door belanghebbende in hoger beroep verstrekte gegevens over het werkelijke rendement op zijn banktegoeden en beleggingen in 2018 leiden dus niet tot vermindering van de opgelegde aanslag.
4.16
Indien en voor zover belanghebbende zich (tevens) op het standpunt stelt dat sprake is van een geval waarin hij als individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, dan dient de rechter in dat geval in het rechtstekort te voorzien (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816).
4.17
De heffing van box 3 maakt deel uit van de voor het desbetreffende jaar opgelegde aanslag IB/PVV. Het Hof moet daarom onderzoeken of die aanslag als geheel beschouwd belanghebbende confronteert met een individuele en buitensporige last, welke vraag moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816).
4.18
Gelet op het inkomen en vermogen van belanghebbende, kan, naar het oordeel van het Hof, niet worden gezegd dat de heffing van box 3 voor het jaar 2018, ad € 4.569, leidt tot een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP.
4.19
Het hoger beroep moet worden geacht ook op te komen tegen de beschikking belastingrente. Daartegen heeft belanghebbende echter geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond moet worden verklaard.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 21 augustus 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.