In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De zaak betreft de waardevaststelling van een restaurant en bedrijfswoning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 796.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2021. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 4 september 2024 heeft belanghebbende zijn grieven ingetrokken en is de discussie voornamelijk gericht op de vraag of de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende betwist de vastgestelde waarde en stelt een lagere waarde van € 629.000 voor. De heffingsambtenaar heeft echter met een taxatierapport aangetoond dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde van de onroerende zaak in lijn ligt met de marktwaarde en dat de gebruikte referentieobjecten geschikt zijn voor de waardebepaling.
Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat de stellingen van belanghebbende niet voldoende onderbouwd zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.