ECLI:NL:GHARL:2024:6923

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
200.331.146
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake de rechtsgeldigheid van een overeenkomst van geldlening en misbruik van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2024 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een overeenkomst van geldlening. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, heeft een bedrag van € 117.000 ontvangen van de geïntimeerde, die stelt dat dit bedrag in het kader van een mondelinge overeenkomst van opdracht is overgemaakt. De geïntimeerde heeft de overeenkomst van geldlening vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden, omdat hij zich in een afhankelijke positie bevond ten opzichte van de appellant, die als zijn financieel adviseur optrad. Het hof heeft geoordeeld dat er voorshands bewijs is van misbruik van omstandigheden en dat de geïntimeerde de overeenkomst van geldlening rechtsgeldig heeft vernietigd. De appellant is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit bewijsvermoeden. Het hof heeft verder de procedure in hoger beroep voortgezet en getuigenverhoren aangekondigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.331.146
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 278895
arrest van 12 november 2024
in de zaak van
[appellant]
die volgens de dagvaarding in hoger beroep woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. N. Vis
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. C. Ravesteijn

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 20 februari 2024 heeft op 19 juni 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag (het proces-verbaal) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] heeft een bedrag van in totaal € 117.000 overgemaakt op de bankrekening van [appellant] . Volgens [geïntimeerde] heeft hij dat geld in bewaring gegeven in het kader van een (mondelinge) overeenkomst van opdracht die hij heeft vernietigd. Hij wil dit geld terug. Volgens [appellant] hoeft hij op grond van een geldleningsovereenkomst pas vanaf januari 2025 maandelijks op de geldlening af te lossen.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank (primair) een verklaring voor recht gevorderd dat de mondelinge overeenkomst van opdracht en – voor zover nodig – de door [appellant] gestelde overeenkomst van geldlening door [geïntimeerde] rechtsgeldig is/zijn vernietigd, met veroordeling van [appellant] tot betaling van € 117.000 (vermeerderd met wettelijke rente) aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft daarnaast gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om het originele exemplaar van de door [appellant] beweerde overeenkomst van geldlening te overhandigen aan een medewerker van politie Den Haag, op straffe van een dwangsom. Tot slot heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
2.3.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de mondelinge overeenkomst van opdracht rechtsgeldig is vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 117.000 met rente en kosten. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo in het vonnis van 24 mei 2023 met uitzondering van het genoemde schuldsaneringstraject in rechtsoverweging 2.2, omdat [appellant] daar bezwaren tegen heeft geuit. [1] In hoger beroep zijn (ook nog) de volgende feiten van belang.
3.2.
[appellant] houdt zich bezig met het verstrekken van rechtskundig advies en het verlenen van administratieve diensten. In 2019 zijn partijen met elkaar in contact gekomen en in juni 2021 hebben partijen (mondeling) een overeenkomst van opdracht gesloten. In de periode van juni 2021 tot en met januari 2022 heeft [appellant] verschillende werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht, waaronder het doen van de aangiften inkomstenbelasting en erfbelasting en het geven van financieel advies aan de partner van [geïntimeerde] . Daarnaast heeft [appellant] in opdracht van [geïntimeerde] geprobeerd regelingen te treffen met schuldeisers van [geïntimeerde] .
3.3.
In juni 2021 is de moeder van [geïntimeerde] overleden. [geïntimeerde] heeft uit haar nalatenschap een erfenis van bijna € 149.000 gekregen. In januari 2022 heeft [geïntimeerde] in totaal een bedrag van € 117.000 aan [appellant] overgemaakt.
3.4.
Eind januari 2022 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] gevraagd om geld naar hem over te maken. Dat verzoek heeft [geïntimeerde] een aantal keer herhaald tot begin februari 2022.
3.5.
Op 8 februari 2022 heeft [geïntimeerde] via een deurwaarder een brief laten betekenen aan [appellant] waarin hij de overeenkomst van opdracht vernietigt op grond van bedrog en misbruik van omstandigheden, dan wel op grond van dwaling en waarin hij het betaalde bedrag terugvraagt.
3.6.
Op 22 februari 2022 is namens [geïntimeerde] per e-mail aan de advocaat van [appellant] medegedeeld dat [geïntimeerde] de door [appellant] gepretendeerde overeenkomst van geldlening betwist en dat hij – voor zover nodig – alle door [appellant] gepretendeerde overeenkomsten vernietigt op de hiervoor vermelde gronden.
De dagvaarding in hoger beroep is niet nietig
3.7.
[geïntimeerde] stelt allereerst dat de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] niet voldoet aan de minimumvereisten van artikel 45 lid 3 Rv, omdat in die dagvaarding een onjuiste woonplaats van [appellant] is opgenomen. Volgens [geïntimeerde] weet [appellant] daarmee te voorkomen dat het vonnis van de rechtbank aan hem kan worden betekend en kan [geïntimeerde] dat vonnis daarom niet ten uitvoer leggen. Daarmee benadeelt [appellant] [geïntimeerde] in onredelijke mate, zodat de dagvaarding nietig is.
3.8.
Het hof komt tot het oordeel dat geen sprake is van een nietige dagvaarding. De vermelding van de woonplaats van [appellant] in de dagvaarding heeft als functie te voorkomen dat misverstanden bestaan over zijn identiteit. Over de identiteit van [appellant] bestaat geen onduidelijkheid, zodat, als de in de dagvaarding opgenomen woonplaats van [appellant] onjuist is, van onredelijke benadeling die leidt tot nietigheid van de dagvaarding geen sprake is. Dat het [geïntimeerde] niet lukt om het vonnis van de rechtbank te betekenen maakt dat niet anders. Voor dat doel is de vermelding van een woonplaats in de dagvaarding immers niet bedoeld.
Wat ligt in de procedure in hoger beroep voor?
3.9.
Volgens [geïntimeerde] heeft hij op advies van [appellant] het bedrag van € 117.000 tijdelijk bij [appellant] ondergebracht (in bewaring gegeven) met het oog op de uitvoering van een schuldregeling met zijn schuldeisers. [geïntimeerde] wilde daarmee voorkomen dat één van zijn schuldeisers op zijn bankrekening beslag zou leggen, waardoor geen geld meer beschikbaar zou zijn om een aanbod aan alle schuldeisers tegelijk te doen. [appellant] heeft het bestaan van een overeenkomst tot bewaring betwist. Voor zover zo’n overeenkomst bestaat, stelt [geïntimeerde] dat die is vernietigd. Volgens beide partijen vormt zo’n overeenkomst dus geen grondslag voor de betaling (meer), zodat het bedrag terugbetaald moet worden, tenzij sprake is van een andere grondslag voor die betaling.
3.10.
[appellant] voert aan dat [geïntimeerde] hem het geld heeft geleend ter uitvoering van een overeenkomst van geldlening van 5 januari 2022. Hij heeft een kopie van een overeenkomst van geldlening overgelegd waarin staat dat [geïntimeerde] een geldlening van € 117.000 heeft verstrekt, dat [appellant] dat bedrag vanaf januari 2025 moet aflossen in 120 maandelijkse termijnen en waarbij de rente van 4% voor het eerst op 15 januari 2035 moet worden betaald. Volgens [appellant] heeft hij deze overeenkomst zo met [geïntimeerde] afgesproken en heeft [geïntimeerde] de handtekeningen (aan de rechterzijde van beide pagina’s) geplaatst die daarop staan. [appellant] beroept zich daarmee op het bestaan van een onderhandse akte. Een dergelijke akte levert, behoudens tegenbewijs, dwingend bewijs op van wat in de akte is vastgelegd. Echter, als de echtheid van de ondertekening stellig wordt ontkend, zoals [geïntimeerde] doet, levert de akte op grond van artikel 159 lid 2 Rv geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Het is daarom aan [appellant] om het bewijs te leveren dat de handtekeningen op de overeenkomst van geldlening door [geïntimeerde] zijn geplaatst. [appellant] verwijst daarnaast naar een bericht met de tekst ‘
Overboeking: Bedragen inzake de aflossing en rente inzake de geldlening zullen moeten worden overgemaakt op bankrekening (…) ten name van [geïntimeerde].’. [2] Het bericht bevat een handtekening boven de tekst ‘ [geïntimeerde] ’. Bovendien heeft [appellant] een ondertekende brief gericht aan de Belastingdienst overgelegd met de tekst ‘
Hierbij verzoek ik u de in de bijlage bijgesloten lening overeenkomst te laten registeren bij de Belastingdienst (…). [geïntimeerde]’, welke brief ook ondertekend is. [3] Volgens [appellant] zijn de op die documenten geplaatste handtekeningen van [geïntimeerde] afkomstig. [geïntimeerde] betwist dat hij zijn handtekening onder de overeenkomst van geldlening of onder de andere door [appellant] overgelegde stukken heeft gezet en heeft aangevoerd dat hij zijn geld niet op de in de overeenkomst genoemde voorwaarden heeft willen uitlenen aan [appellant] .
3.11.
Dat betekent dat in hoger beroep de vraag voorligt of de overeenkomst van geldlening rechtsgeldig is. Daarvoor is van belang of (1) de handtekening onder de overeenkomst van geldlening van [geïntimeerde] is. [appellant] heeft daarvoor bewijs aangeboden door het inschakelen van een (handschrift)deskundige. Daarnaast is van belang of, als de handtekening onder de overeenkomst van geldlening van [geïntimeerde] afkomstig is, (2) de wil van [geïntimeerde] overeenstemde met zijn ondertekende verklaring (de overeenkomst van geldlening) en vervolgens of (3) de wil van [geïntimeerde] gebrekkig is gevormd in die zin dat sprake is van misbruik van omstandigheden, dwaling of bedrog.
Heeft [geïntimeerde] de overeenkomst van geldlening ondertekend en gewild?
3.12.
Gelet op het voorgaande overweegt het hof om een handschriftdeskundige te benoemen om vast te stellen of de handtekening onder de overeenkomst van geldlening of onder de andere door [appellant] overgelegde stukken van [geïntimeerde] afkomstig is. Om proceseconomische redenen gaat het hof daar gelet op het hierna overwogene echter nog niet toe over. Ook een beslissing over het gestelde ontbreken van de wil van [geïntimeerde] (zoals genoemd onder 2 van r.o. 3.11) houdt het hof om proceseconomische redenen aan.
Voorshands vermoeden van misbruik van omstandigheden
3.13.
Ook als het hof ervan uitgaat dat de overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, komt het hof tot de volgende beoordeling. Volgens [geïntimeerde] is de geldleningsovereenkomst, als het hof het bestaan daarvan aanneemt, bij brief van 8 februari 2022 en in ieder geval bij brief van 22 februari 2022 vernietigd op grond van bedrog, dan wel misbruik van omstandigheden, dan wel dwaling. [geïntimeerde] voert voor het bestaan van misbruik van omstandigheden aan dat [appellant] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van geldlening optrad als adviseur van [geïntimeerde] en van zijn partner. [appellant] kende daarom de financiële positie van [geïntimeerde] en wist van zijn schulden en de omvang daarvan. [appellant] kende ook de leeftijd van [geïntimeerde] en was op de hoogte van zijn slechte gezondheid. [geïntimeerde] lijdt aan leukemie, waarvoor hij chemokuren onderging en werd eind oktober 2021 opgenomen in het ziekenhuis vanwege een coronabesmetting. [geïntimeerde] was daardoor niet in staat rationele beslissingen te nemen. Hij was niet scherp, oplettend en adequaat. [appellant] wist ook dat [geïntimeerde] een erfenis ontvangen had en heeft [geïntimeerde] ertoe aangezet het bedrag uit de ontvangen erfenis aan hem te verstrekken. [appellant] heeft hem gezegd dat het geld dan beschermd zou zijn tegen schuldeisers, omdat met het geld op zijn rekening voorkomen werd dat een enkele schuldeiser er met het geld vandoor zou gaan. Het geld kon dan gebruikt worden om met alle schuldeisers tegelijk een regeling te treffen. Door [geïntimeerde] in deze toestand te bewegen om het geld naar [appellant] over te maken heeft [appellant] misbruik gemaakt van de omstandigheden waarin [geïntimeerde] verkeerde, aldus steeds [geïntimeerde] .
3.14.
Volgens [appellant] was het [geïntimeerde] idee om geld aan [appellant] te schenken en heeft [appellant] er daarna op aangestuurd om in plaats van een schenking een overeenkomst van geldlening op te stellen. Bovendien wilde [geïntimeerde] [appellant] helpen omdat hij wist dat [appellant] geld nodig had. [geïntimeerde] was goed in staat daarover rationele beslissingen te nemen. [appellant] wist van de coronabesmetting van [geïntimeerde] , maar was niet bekend met zijn andere gezondheidsproblemen. Als [geïntimeerde] vanwege een medische behandeling niet al te scherp van geest zou zijn geweest, dan had [geïntimeerde] geen belangrijke beslissingen moeten nemen of die beslissingen door derden kunnen laten controleren, aldus steeds [appellant] .
3.15.
Van misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW is sprake “wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.” De vraag waar het om gaat is of de wil van [geïntimeerde] beïnvloed is door het bestaan van de bijzondere omstandigheden, terwijl [appellant] met die omstandigheden bekend was en die bekendheid [appellant] had moeten weerhouden van het bevorderen van de totstandkoming van de overeenkomst van geldlening.
3.16.
Het ligt op de weg van [geïntimeerde] om het bestaan van misbruik van omstandigheden voldoende te stellen en (bij een gemotiveerde betwisting) te bewijzen (artikel 150 Rv). Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] daarin voorshands - behoudens tegenbewijs - geslaagd. [appellant] trad op als (financieel) adviseur van [geïntimeerde] . Hij was op de hoogte van de financiële situatie van [geïntimeerde] (hij verzorgde immers de aangifte inkomstenbelasting voor [geïntimeerde] ) en hij kende de omvangrijke schulden van [geïntimeerde] , waarvoor hij in opdracht van [geïntimeerde] betalingsregelingen heeft geprobeerd te treffen. Dit volgt uit een document met een opsomming van schulden met bedragen op een papier met het logo en de gegevens van één van de ondernemingen van [appellant] . Het totaalbedrag aan schulden die “in behandeling” staan op dat document bedraagt ruim € 135.000. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [geïntimeerde] bevestigd dat dit de opsomming is van zijn schulden, waarvoor [appellant] een regeling zou proberen te bereiken met zijn schuldeisers. Ten tijde van de betaling van het bedrag van € 117.000 aan [appellant] waren die schulden volgens [geïntimeerde] nog niet afbetaald, hetgeen door [appellant] onvoldoende is weersproken. Het was [appellant] onbekend of daadwerkelijk betalingen aan de schuldeisers zijn verricht, zo lichtte de advocaat van [appellant] toe op de mondelinge behandeling bij het hof. De schulden van [geïntimeerde] waren daarmee groter dan het bedrag dat op de rekening van [appellant] is gestort (met onder meer een schuld van ruim € 130.000 aan één van zijn schuldeisers). Dat sluit aan bij de stelling van [geïntimeerde] dat hij wilde voorkomen dat slechts één schuldeiser zich op het gehele bedrag zou verhalen.
3.17.
Als de overeenkomst van geldlening inderdaad tot stand is gekomen, dan is [appellant] , ondanks de slechte financiële positie van [geïntimeerde] , een voor [geïntimeerde] zeer ongunstige overeenkomst van geldlening overeengekomen. In de overeenkomst van geldlening is een looptijd van (ruim) 13 jaar overeengekomen, waarbij voor het eerst in 2025 (drie jaar na de verstrekking van de geldlening) pas hoeft te worden gestart met de aflossing van de geldlening in maar liefst 120 maandelijkse termijnen van € 975. Daarnaast is de rente van 4% per jaar zeer laag voor een lening waarbij voor de terugbetaling geen zekerheden zijn verstrekt. Bovendien is de rente niet eerder dan tegen het einde van de looptijd van de geldleningsovereenkomst (in 2035) verschuldigd, zodat [geïntimeerde] pas in 2035 de verstrekte geldlening volledig terug heeft ontvangen en ook pas op dat moment daarvan de vruchten (rente) ontvangt. [geïntimeerde] is dan al 77 jaar oud. Zoals ook de advocaat van [appellant] op de zitting erkende zijn deze voorwaarden voor [geïntimeerde] niet gunstig. [appellant] was bekend met de 64-jarige leeftijd van [geïntimeerde] (de geboortedatum van [geïntimeerde] is opgenomen in de overeenkomst van geldlening) en [appellant] wist ook van de ziekenhuisopname van [geïntimeerde] in oktober 2021 in verband met een coronabesmetting, zo is namens [appellant] erkend. [geïntimeerde] vertrouwde op de advisering van [appellant] en [appellant] had de taak [geïntimeerde] van advisering in het belang van [geïntimeerde] te voorzien. Dat [geïntimeerde] advies van een derde had kunnen inwinnen als hijzelf niet tot dergelijke financiële besluiten kon overgaan, zoals [appellant] stelt, gaat dan ook niet op. Dat [appellant] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van geldlening niet bekend was met de stand van de schuldenlast van [geïntimeerde] , zoals [appellant] stelt, is niet te rijmen met het eerder (in 3.16) genoemde document waaruit volgt dat hij in ieder geval wist dat [geïntimeerde] in oktober 2021 (die datum wordt in het document genoemd) nog forse schulden had. Gelet op de hoedanigheid van [appellant] als financieel adviseur, zijn kennis van de financiële positie van [geïntimeerde] (van in ieder geval kort voor de overeenkomst) en de leeftijd van [geïntimeerde] levert het bevorderen door [appellant] van het aangaan van de overeenkomst van geldlening, van welke geldleningsovereenkomst [geïntimeerde] - in tegenstelling tot [appellant] - juist geen profijt had, misbruik van omstandigheden op.
3.18.
Het hof acht het vanwege deze omstandigheden voorshands bewezen dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een afhankelijkheidsrelatie bestond en dat [geïntimeerde] de (veronderstellenderwijs aangenomen) overeenkomst van geldlening niet weloverwogen met [appellant] is aangegaan ( [geïntimeerde] handelde lichtzinnig). Ook is voorshands bewezen dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van die afhankelijkheidsrelatie en lichtzinnigheid, zodat [geïntimeerde] de (veronderstellenderwijs aangenomen) overeenkomst van geldlening op 8, dan wel 22 februari 2022 rechtsgeldig heeft vernietigd. Het hof zal [appellant] toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit bewijsvermoeden. Voor het slagen van het tegenbewijs tegen een door de rechter uit de vaststaande feiten en omstandigheden afgeleid vermoeden, is voldoende dat dit vermoeden door het tegenbewijs wordt ontzenuwd (het tegendeel hoeft dus niet bewezen te worden). Het hof wijst er daarbij op dat op grond van de hoofdregel van 150 Rv de bewijslast op [geïntimeerde] blijft rusten, wat voor hem aanleiding kan zijn nader bewijs bij te brengen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden waarin [geïntimeerde] zich bevond op het moment dat de (veronderstellenderwijs aangenomen) overeenkomst van geldlening werd overeengekomen;
4.2.
bepaalt dat als getuigen worden gehoord, raadsheer-commissaris mr. G.P. Oosterhoff de getuigen zal verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.3.
bepaalt dat [appellant] op dinsdag 10 december 2024 moet laten weten hoeveel getuigen deze wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten over de periode van januari tot en met mei 2025. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.4.
bepaalt dat [appellant] de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof moet opgeven;
4.5.
bepaalt dat een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk 10 dagen voor de dag van de zitting een kopie moet sturen;
4.6.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, G.P. Oosterhoff en C.L. de Bel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024.

Voetnoten

2.Productie 5 van [appellant] .
3.Productie 8 van [appellant] .