In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De belanghebbende, eigenaar van een woning en perceel in [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden die door de heffingsambtenaar waren vastgesteld op € 1.583.000 voor 2021 en € 1.633.000 voor 2022. De heffingsambtenaar had deze waarden gebaseerd op modelmatige waardering en de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten. De rechtbank Midden-Nederland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 23 oktober 2024 zijn de gemachtigde van de belanghebbende en taxateurs van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar erin geslaagd was om aannemelijk te maken dat de vastgestelde WOZ-waarden niet te hoog waren. Het Hof baseerde dit oordeel op de aankoopprijs van de onroerende zaak in 2018, de sloopkosten en de stichtingskosten van de nieuwe woning. Het Hof concludeerde dat de WOZ-waarden in lijn waren met de stijgende woningmarkt en dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde grondwaarden niet te hoog waren.
Het Hof verwierp ook de argumenten van de belanghebbende over schending van het gelijkheidsbeginsel en de methodiek van de heffingsambtenaar bij de waardering. De hoger beroepen werden ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraken van de rechtbank. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.