ECLI:NL:GHARL:2024:7769

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.343.437
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • A. Wijma
  • W. Willems-Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in Wahv-zaken en discriminatieverbod

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de kantonrechter die zijn beroep tegen een sanctie van € 150,- voor het rijden op het trottoir ongegrond had verklaard. Het hof oordeelde dat de kantonrechter de sanctie ten onrechte had opgelegd, omdat de gedraging niet onder artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 viel, maar onder artikel 5, dat ook voor snorfietsers geldt. Het hof wijzigde de inleidende beschikking en stelde het sanctiebedrag vast op € 100,-.

Daarnaast werd de proceskostenvergoeding besproken. Het hof oordeelde dat de nieuwe bepaling van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv, die per 1 januari 2024 van kracht is, mogelijk in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Het hof kon niet beoordelen of het gemaakte onderscheid tussen Wahv-zaken en andere bestuursrechtelijke procedures gerechtvaardigd was, omdat er onvoldoende informatie beschikbaar was. Daarom werd besloten om artikel 13a, tweede lid, van de Wahv buiten toepassing te laten in deze zaak. De advocaat-generaal werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.763,80.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.343.437/01
CJIB-nummer
: 249358242
Uitspraak d.d.
: 17 december 2024
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank
Noord-Nederland van 23 april 2024, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is M.J.M. Bergers, kantoorhoudende te Maastricht.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft gereageerd op het verweerschrift.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen daarop te reageren. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Op 16 oktober 2024 is een schriftelijk standpunt ten behoeve van de zitting ontvangen van de advocaat-generaal. Een afschrift is gestuurd aan de gemachtigde van de betrokkene.
De zaak is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van het hof van 12 november 2024. De betrokkene en zijn gemachtigde zijn verschenen. De advocaat-generaal is vertegenwoordigd door [naam1] .
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 10 december 2024.

De beoordeling

De gedraging

1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 150,- voor: “R315a - rijden op het trottoir, voetpad, fietspad, fiets/bromfietspad of het ruiterpad (niet de rijbaan gebruiken)”. Deze gedraging zou zijn verricht op 10 mei 2022 om 17.52 uur op de Sallandlaan in Heerenveen met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de betrokkene de gedraging ontkent. De betrokkene blijft erbij dat ten onrechte geen staandehouding heeft plaatsgevonden. De betrokkene is gestopt bij het tankstation en daar had hij kunnen worden staandegehouden. Ter onderbouwing heeft de betrokkene op de zitting nog een getuigenverklaring van zijn vriendin, die ten tijde van de vermeende gedraging achterop zat, overgelegd. Zij verklaart dat ze naar de Esso zijn gereden om te tanken en daar even moesten wachten in de rij. Het tankstation ligt niet 600, maar slechts 280 meter verderop. De gemachtigde heeft een berekening gemaakt hoe lang de ambtenaar erover zou doen om die afstand te fietsen. De ambtenaar had gemakkelijk bij het tankstation kunnen aankomen terwijl de betrokkene nog bezig was met tanken en hem daar kunnen staandehouden. Daarnaast is het voertuig van de betrokkene een snorfiets en valt het dus niet onder de categorie “motorvoertuigen”. Er is geen sprake van een overtreding van artikel 10, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Een snorfiets valt onder artikel 5 van het RVV 1990.
3. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wahv een administratieve sanctie opleggen voor een gedraging die door deze ambtenaar zelf of op geautomatiseerde wijze is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.
4. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende gegevens:
“Ik zag dat de betrokkene met het voertuig reed op het weggedeelte dat is bestemd voor voetgangers, zijnde een voetpad. (…)
Reden geen staandehouding: verbalisant was in privétijd en kon door snelheid van betrokkene deze niet staande houden. Door de waargenomen gevaarzetting, veel verkeer op de rijbaan en snelheid waarmee betrokkene over het voetpad reed, sanctie op kenteken uitgeschreven.”
5. Verder bevat het dossier een aanvullend proces-verbaal, waarin de ambtenaar - kort samengevat - verklaart dat hij in burgerkleding over het fietspad van De Zanden fietste toen het onder 1. genoemde voertuig hem in tegenovergestelde richting naderde. Hij zag de snorscooter onder meer op de Sallandlaan met behoorlijke snelheid over het trottoir rijden. Ter plaatse is het trottoir door middel van een groenstrook van de rijbaan afgescheiden. De ambtenaar beschrijft verder uitgebreid en gedetailleerd het verkeersgedrag van de bestuurder van de snorscooter en de situatie ter plaatse. Ter verduidelijking van de verkeerssituatie zijn foto’s van de situatie ter plaatse bijgevoegd.
6. De gedraging waarvoor een sanctie is opgelegd betreft een overtreding van artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990, dat luidt:
“Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.”
7. Het hof ziet in wat de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van de ambtenaar, waaruit volgt dat hij heeft gezien dat met de snorscooter van de betrokkene over het trottoir werd gereden. De gemachtigde heeft wel terecht aangevoerd dat, gelet op het type voertuig van de betrokkene, artikel 10 van het RVV 1990 niet van toepassing is. Op grond van artikel 2b juncto artikel 5, tweede lid, van het RVV 1990 is het echter ook voor snorfietsers niet toegestaan om over het trottoir te rijden. Dit betekent dat de ambtenaar een andere feitcode had moeten gebruiken, namelijk: “R309 - als (snor)fietser bij gebreke van een verplicht fietspad of fiets/bromfietspad niet de rijbaan gebruiken”. Het sanctiebedrag dat bij die feitcode hoort was ten tijde van de gedraging € 100,-. Deze beroepsgrond slaagt dus.
8. Uit artikel 5 van de Wahv volgt het uitgangspunt dat wanneer een gedraging wordt geconstateerd, de ambtenaar de bestuurder staande houdt en zijn identiteit vaststelt, zodat hem een sanctie kan worden opgelegd. Slechts wanneer er geen reële mogelijkheid is geweest om de identiteit van de bestuurder aanstonds vast te stellen, mag de sanctie aan de kentekenhouder worden opgelegd.
9. Het hof wil wel aannemen dat de betrokkene kort na de gedraging is gaan tanken op een afstand van de plaats van de gedraging die in korte tijd is te overbruggen. Dit betreft evenwel geen omstandigheid die de ambtenaar bij het vaststellen van de gedraging kende of moest kennen. Een ambtenaar hoeft onder de hier omschreven omstandigheden niet de achtervolging in te zetten en van hem wordt ook niet gevergd dat hij in de omgeving gaat rondrijden om te zien of een bestuurder inmiddels ergens uit eigen beweging is gestopt. De ambtenaar heeft de sanctie daarom terecht aan de betrokkene als kentekenhouder opgelegd. Het betoog van de gemachtigde faalt op dit punt.
10. Gelet op wat is overwogen onder 7. zal het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigen, evenals, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, de beslissing van de officier van justitie. Het hof zal vervolgens de inleidende beschikking wijzigen in zoverre dat de feitcode, omschrijving van de gedraging en het sanctiebedrag worden veranderd in “R309 - als (snor)fietser bij gebreke van een verplicht fietspad of fiets/bromfietspad niet de rijbaan gebruiken” en € 100,-.
De proceskostenvergoeding
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de betrokkene deels in het gelijk gesteld. Dit betekent dat de proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. [1]
Artikel 13a van de Wahv (nieuw)
12. De grondslag voor de vergoeding van de proceskosten is artikel 20d, vierde lid, juncto artikel 13a van de Wahv. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is van toepassing. Per 1 januari 2024 is artikel 13a van de Wahv gewijzigd. Artikel 13a, tweede lid, van de Wahv (nieuw) is ingevoerd bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (hierna: de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen). [2]
13. Artikel 13a, eerste en tweede lid (nieuw), van de Wahv luiden als volgt:
“1. De kantonrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
2. Het bedrag dat strekt tot vergoeding van de kosten, bedoeld in het eerste lid, na toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt, voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat besluit, vermenigvuldigd met:
a. 0,25 indien de kosten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het administratief beroep dan wel het beroep bij de rechtbank waarbij de bestreden administratieve sanctie wordt vernietigd of het sanctiebedrag wordt gewijzigd;
b. 0,1 in alle overige gevallen.”
14. Uit het overgangsrecht van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen volgt dat de nieuwe bepaling van toepassing is op rechtsmiddelen tegen na 31 december 2023 bekendgemaakte besluiten en beslissingen. [3] In dit geval is het hoger beroep gericht tegen een beslissing van de kantonrechter die na die datum bekend is gemaakt en waarbij - blijkens rechtsoverweging 10 - sprake is van een wijziging van het sanctiebedrag. Dit betekent dat op grond van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv bij de vaststelling van het bedrag dat strekt tot vergoeding van de daar genoemde proceskosten, gemaakt in de fase van het hoger beroep, de vermenigvuldigingsfactor 0,25 zou moeten worden toegepast.
Standpunten van partijen
15. De gemachtigde voert - kort samengevat - aan dat er bij de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, namelijk van Wahv-zaken ten opzichte van andere bestuursrechtelijke procedures, met uitzondering van de WOZ- en bpm-zaken. Bij de andere bestuursrechtelijke procedures dan die genoemd in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen wordt bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding het Bpb onverkort toegepast, dat wil zeggen zonder vermenigvuldigingsfactoren, hetgeen leidt tot een aanzienlijk verschil in de hoogte van de proceskostenvergoeding in de verschillende bestuursrechtelijke procedures. De vermenigvuldigingsfactoren van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zijn daarmee in strijd met onder meer het discriminatieverbod van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
16. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met artikel 14 van het EVRM. Kort samengevat en in de kern voert hij aan dat aan de wetgever bij het maken van onderscheid op grond van de verdragen een zeer ruime beoordelingsvrijheid (
margin of appreciation) toekomt en dat de onderhavige wetgeving inzake de proceskostenvergoeding, in aanmerking genomen deze ruime beoordelingsvrijheid die door de rechter dient te worden gerespecteerd, niet als discriminatoir kan worden aangemerkt. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is hem niet gebleken. Voor zover daarvan wel sprake zou zijn, bestaat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dit onderscheid.

Toetsingskader

17. Op grond van artikel 94 van de Grondwet dient het hof in deze zaak te beoordelen of de toepassing van de bepaling van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
18. Artikel 14 van het EVRM luidt als volgt:
“Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”
19. Artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol van het EVRM luidt als volgt:
“Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”
20. De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen maakt onderscheid tussen procedures ingevolge de Wahv en andere bestuursrechtelijke procedures, niet zijnde WOZ- en bpm-procedures, door middel van in de wet neergelegde vermenigvuldigingsfactoren, waardoor de proceskostenvergoeding die wordt toegekend op grond van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in Wahv-zaken wordt verlaagd. Weliswaar kan worden vastgesteld dat de toe te kennen vergoeding, volgens afspraken tussen de betrokkene en de gemachtigde, niet toevalt aan de betrokkene en dat er ook geen relatie is tussen de hoogte van de toegekende vergoeding en een eventuele door de betrokkene verschuldigde bijdrage aan de gemachtigde, maar dit neemt niet weg dat het gemaakte onderscheid in dit geval
dicrimination by associationvan de betrokkene kan opleveren, zodat de gemachtigde hierop, namens de betrokkene, een beroep kan doen. Het door de wetgever gemaakte onderscheid raakt zo al niet het recht op toegang tot de rechter zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, dan in ieder geval het door de regelgever vastgelegde recht op toekenning van een proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke zaken op grond van het Bpb.
21. Artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. [4] De gemachtigde beroept zich op de ‘open norm’ (andere status) van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM. Het onderscheid tussen procedures ingevolge de Wahv en overige bestuursrechtelijke procedures is geen onderscheid op grond van een inherent, dat wil zeggen onafscheidelijk aan een persoon verbonden criterium, zoals geslacht of ras. Bij beantwoording van de vraag of het gemaakte onderscheid discriminerend is, is de vraag of Wahv-zaken en de overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als gelijke gevallen zijn aan te merken. Als dat zo is, is vervolgens de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling. In dat kader moet worden beoordeeld of sprake is van een legitiem doel en of de gekozen ongelijke behandeling redelijk en geschikt is om dat doel te bereiken.

Beoordeling

22. Aan de wetgever komt in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, als dat zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen. De in dit kader gemaakte afwegingen van de wetgever kan het hof bij gebrek aan nadere informatie echter niet beoordelen. Hoewel een gedegen empirisch onderzoek niet is vereist en de wetgever beoordelingsvrijheid heeft, mag worden verwacht dat een begin van informatie beschikbaar is op basis waarvan het gemaakte onderscheid is gemaakt en op grond waarvan de afwegingen van de wetgever aan een rechterlijke toets kunnen worden onderworpen. Dat ontbreekt. Het hof overweegt in dit verband verder als volgt.
23. Het doel van de wetgever met de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen is blijkens de Memorie van Toelichting om in WOZ- en bpm-procedures de financiële prikkel weg te nemen om namens een belanghebbende een bezwaar- of beroepsprocedure te starten of door te procederen met de overwegende reden om een proceskostenvergoeding te verkrijgen. Dat doel zou moeten worden bereikt door de overcompensatie weg te nemen die er op dit moment is bij het toekennen van vergoedingen van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het kader van die bestuursrechtelijke procedures. Op die manier zou weer worden aangesloten bij de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever om een tegemoetkoming te geven in de daadwerkelijk gemaakte kosten. Ingrijpen zou bovendien nodig zijn om overbelasting van het rechtssysteem te voorkomen. [5] Het hof stelt vast dat de parlementaire stukken blijk geven van cijfers en informatie met betrekking tot die procedures. Gebleken is verder dat door zowel het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum als het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden van de Rijksuniversiteit Groningen onderzoek is gedaan naar de werkwijze en het verdienmodel van
no cure no pay-bureaus in het kader van procedures tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag.
24. Eerst tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is, als gevolg van het aannemen van het amendement van het kamerlid Inge van Dijk c.s., de werking van de Wet herwaardering proceskosten uitgebreid naar de (reguliere) procedure van de Wahv. [6] Over Wahv-zaken is vrijwel geen concrete informatie verstrekt en zijn er geen (afgeronde) onderzoeken over de werkwijze en het verdienmodel van beroepsmatige rechtsbijstandverleners. In de Memorie van Toelichting is zelfs expliciet toegelicht waarom ervoor is gekozen de maatregelen niet tevens voor de Wahv-zaken te laten gelden. [7] In de toelichting op het amendement is vervolgens slechts opgemerkt dat de
no cure no pay-problematiek zich ook voordoet bij Wahv-zaken, dat het aantal Wahv-zaken en de hoogte van het totaalbedrag aan uitgekeerde proceskostenvergoedingen sterk zijn gestegen en dat er signalen zijn ontvangen dat er in Wahv-zaken sprake is van overcompensatie als het gaat om de proceskostenvergoeding. Concrete informatie op basis waarvan kan worden beoordeeld of in het verband van de in artikel 13a, tweede lid, van de Wahv neergelegde regeling, procedures ingevolge de Wahv niet als gelijke gevallen zijn aan te merken ten opzichte van alle andere bestuursrechtelijke procedures niet zijnde WOZ- en bpm-procedures, dan wel of deze procedures in voldoende mate als met WOZ- en bpm-zaken te vergelijken gevallen zijn aan te merken, ontbreekt evenwel. Ook tijdens de verdere totstandkoming van de wet is deze informatie niet naar voren gekomen. Dit maakt dat het voor het hof niet mogelijk is om te beoordelen of Wahv-zaken en de overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als gelijke gevallen zijn aan te merken.
25. Het hof is verder van oordeel dat, als veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, evenmin informatie beschikbaar is op basis waarvan kan worden beoordeeld of een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat om de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in Wahv-zaken te verlagen en in andere, niet door de wetgever genoemde bestuursrechtelijke zaken niet. Door de Minister voor Rechtsbescherming zijn cijfers over de instroom van ingestelde beroepen bij de officier van justitie en de kantonrechter verstrekt en percentages berekend over het aandeel van zaken waarin de betrokkenen worden bijgestaan door een professioneel gemachtigde. [8] Dit geeft echter geen inzicht in een eventuele overcompensatie waardoor een financiële prikkel om te procederen ontstaat, of inzicht in de gestelde overbelasting van het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, het Centraal Justitieel Incassobureau en de rechtspraak. In dit verband acht het hof ook van belang dat uit de parlementaire stukken niet blijkt of en in hoeverre de wetgever daarbij heeft betrokken de vaste jurisprudentie van het hof met betrekking tot proceskostenvergoedingen in Wahv-zaken, erop neerkomende dat de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) wordt gehanteerd, dat slechts een proceskostenvergoeding wordt toegekend indien de inleidende beschikking wordt vernietigd of gewijzigd op het punt van de hoogte van het sanctiebedrag, de omschrijving van de gedraging of de feitcode en dat geen proceskostenvergoeding wordt toegekend voor fases in de procedure waarin bezwaren die leiden tot vernietiging of wijziging van de inleidende beschikking wel konden maar niet zijn aangevoerd. De omstandigheid dat de indiener van het amendement - niet nader geduide - signalen heeft ontvangen dat de inspanningen van een
no cure no pay-bureau in Wahv-zaken niet in verhouding staan tot de hoogte van de proceskostenvergoeding, leidt, temeer waar het hier een maatregel betreft waarbij de proceskostenvergoeding zeer aanzienlijk wordt verlaagd, onder de gegeven omstandigheden en zonder nadere onderbouwing niet tot een ander oordeel.

Conclusie

26. Het voorgaande brengt mee dat in dit geval niet kan worden beoordeeld of de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zoals dat luidt per 1 januari 2024 verenigbaar is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM. Een dergelijke belemmering van de mogelijkheden tot effectieve rechterlijke toetsing kan ertoe leiden dat de rechter de betreffende bepaling buiten toepassing laat. Aangezien de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv in strijd is met het uit deze bepalingen voortvloeiende discriminatieverbod is het naar het oordeel van het hof aangewezen om de bepaling in dit geval buiten toepassing te laten.
Berekening van de vergoeding27. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het hof bij de vaststelling van het bedrag dat strekt tot vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand het bepaalde in artikel 13a, tweede lid, van de Wahv buiten toepassing laten.
28. Het hof ziet aanleiding om de vergoeding van de proceskosten te beperken tot de kosten voor het hoger beroep. De grond die leidt tot wijziging van de inleidende beschikking heeft de gemachtigde voor het eerst in hoger beroep aangevoerd, terwijl hij die grond al in de procedure bij de officier van justitie had kunnen aanvoeren. Aan het indienen van een hoger beroepschrift en het verschijnen op de zitting bij het hof dienen in totaal 2 punten te worden toegekend. Hoewel de gemachtigde binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op het verweerschrift van de advocaatgeneraal, zal het hof geen punt toekennen voor een nadere toelichting, omdat de reactie enkel bestond uit de mededeling dat de betrokkene persisteert bij zijn gronden.
29. De waarde per punt bedraagt voor het hoger beroep € 875,-. Gelet op het belang en de ingewikkeldheid van de voorliggende geschilpunten in deze specifieke zaak ziet het hof aanleiding om in afwijking van de vaste lijn van het hof de wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak = gemiddeld) toe te passen. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 1.750,- (= 2 x € 875,- x 1).
30. Het hof acht termen aanwezig om ook een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de reiskosten die de betrokkene heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep
.Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bpb worden reiskosten vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Ingevolge die bepaling wordt een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een bedrag van € 13,80 ( [woonplaats] - Leeuwarden v.v.).

De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking gedeeltelijk gegrond;
wijzigt de inleidende beschikking in zoverre dat de feitcode, de omschrijving van de gedraging en het bedrag van de sanctie worden gewijzigd in R309 - als (snor)fietser bij gebreke van een verplicht fietspad of fiets/bromfietspad niet de rijbaan gebruiken en € 100,-;
bepaalt dat als de betrokkene op grond van artikel 11 van de Wahv teveel zekerheid heeft gesteld, het meerdere door de advocaat-generaal wordt gerestitueerd;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.763,80.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schuijlenburg, Wijma en Willems-Keekstra, in tegenwoordigheid van mr. Wijmenga als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Vgl. de arresten van het hof van 28 april 2020 en 1 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2020:3336 resp. ECLI:NL:GHARL:2021:1786.
2.Stb 2023, 507.
3.Vgl. het arrest van het hof van 2 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1.
4.Vgl. o.a. Europees Hof voor de Rechten van de Mens 19 december 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1219JUD002045214, Molla Sali v Griekenland.