ECLI:NL:GHARL:2024:866

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
200.283.325
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de aansprakelijkheid van Dexia voor advisering door tussenpersoon zonder vergunning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van Dexia Nederland B.V. in verband met effectenleaseovereenkomsten. Dexia had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 20 mei 2020 had geoordeeld dat Dexia aansprakelijk was voor de schade van [geïntimeerde1] als gevolg van het ontbreken van een vergunning bij de tussenpersoon All Personal Finance Center (APFC). Het hof heeft de feiten en het procesverloop uit het tussenarrest van 20 december 2022 overgenomen en geconcludeerd dat Dexia wist of behoorde te weten dat APFC als financieel adviseur optrad zonder de vereiste vergunning. Het hof heeft vastgesteld dat APFC een gepersonaliseerd advies heeft gegeven over de effectenleaseovereenkomsten, wat in strijd was met de wetgeving. Dexia's argument dat APFC geen vergunningplicht had, werd door het hof verworpen, omdat deze stelling te laat was ingediend en niet voldeed aan de procesregels. Het hof heeft de aansprakelijkheid van Dexia bevestigd en de vordering van Dexia afgewezen. Dexia werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan [geïntimeerde1]. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van financiële instellingen om te zorgen dat hun tussenpersonen voldoen aan de wettelijke vereisten voor advisering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.283.325
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, 4206210
arrest van 6 februari 2024
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de rechtbank optrad als eisende partij
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen

1.[geïntimeerde1]2. [geïntimeerde2]die beiden wonen in [woonplaats1]

die bij de kantonrechter optraden als gedaagde partij
hierna gezamenlijk: [geïntimeerde1] (mannelijk enkelvoud)
advocaat mr. J.B. Maliepaard

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 december 2022 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
  • de akte uitlaten bewijs Van der Groep c.s. met producties
  • de antwoordakte van Dexia met producties

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
Voor het aannemen van een verplichting van Dexia tot vergoeding van de volledige schade van [geïntimeerde1] wegens vergunningplichtige advisering is vereist dat (i) de tussenpersoon All Personal Finance Center (hierna: APFC) het aangaan van de leaseovereenkomst heeft geadviseerd zonder over de daartoe vereiste vergunning te beschikken en (ii) Dexia dat wist of behoorde te weten.
2.2.
Ten aanzien van het vereiste onder (i) heeft het hof in het tussenarrest van 20 december 2022 geoordeeld dat APFC voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan tot het aangaan van een specifiek Dexia-product zonder over de daarvoor benodigde vergunning te beschikken. Ten aanzien van het vereiste onder (ii) heeft het hof [geïntimeerde1] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat Dexia wist of behoorde te weten dat APFC [geïntimeerde1] heeft geadviseerd. [geïntimeerde1] heeft naar aanleiding hiervan een akte met producties genomen. In de antwoordakte heeft Dexia op deze akte gereageerd.
Vergunningplicht APFC – nieuwe stelling
2.3.
Dexia heeft in haar antwoordakte betoogd dat APFC geen vergunningsplicht had. Dexia legt hieraan, kort weergegeven, ten grondslag dat APFC een zustermaatschappij is van Intrafin B.V. en dat de gemeenschappelijk aandeelhouder van beide vennootschappen AAGUS Financial Services Group N.V. (hierna: Aagus) was. Aagus was op haar beurt een deelneming van ABN AMRO en beschikte over een volledige bankvergunning. Hieruit volgt volgens Dexia dat APFC niet vergunningplichtig was en om die reden geen sprake kan zijn van een overtreding van artikel 41 NR 1999.
2.4.
Het hof vat deze stellingen op als een nieuwe grief, die in de zin van de in artikel 347 Rv besloten liggende twee-conclusieregel te laat is opgeworpen. Dexia heeft deze stelling niet eerder naar voren gebracht, terwijl het hof in het tussenarrest van 20 december 2022 (als niet weersproken) heeft vastgesteld dat APFC optrad als cliëntenremisier voor Dexia en als zodanig was geregistreerd in het STE-register en niet over de nodige vergunning beschikte om tevens als adviseur op te treden (rov. 5.9). Niet kan worden gezegd dat het door Dexia aangevoerde een bezwaar is dat moet worden beschouwd als voortbordurend op een of meerdere grieven en niet als zelfstandige grief. Het hof zal deze nieuwe stelling wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. Overigens kan het hof Dexia niet volgen in haar stelling: als Dexia bedoelt dat APFC niet vergunningplichtig was, omdat zij (als cliëntenremisier) voor Aagus en/of ABN AMRO optrad, valt daaruit niet zonder meer af te leiden dat zij in haar optreden als cliëntenremisier voor Dexia niet over een vergunning hoefde te beschikken om op te treden als adviseur.
Beoordeling wetenschap
2.5.
Zoals in het tussenarrest overwogen, blijkt uit de door [geïntimeerde1] overgelegde stukken dat Dexia ervan op de hoogte was dat tussenpersonen, met wie zij werkte op basis van een cliëntenremisierovereenkomst, afnemers regelmatig niet slechts algemeen over haar producten informeerde, maar de producten ook onderdeel lieten zijn van een specifiek op de persoon toegesneden advies. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van Dexia (1997) en de website van Dexia (mei 2000) dat Dexia bewust gebruik maakte van de tussenpersonen als afzetkanaal juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. De tekst van de website vermeldt onder meer:
“Met de effectenleaseproducten van Labouchere Beleggingsproducten is het voor iedereen mogelijk kansrijk te beleggen. Ze zijn bestemd voor particulieren die op basis van het financiële situatie deskundig advies van gespecialiseerde onafhankelijke financiële adviseurs wensen.”En ook:
“De producten worden uitsluitend aangeboden via onafhankelijke, gespecialiseerde financiële adviseurs in ons land. Hun kwaliteit en kennis van zaken garandeert hun cliënten een met zorg omkleed, persoonlijk advies. Door training en begeleiding van de financiële adviseurs houden de accountmanagers van Labouchere Beleggingsproducten hen uitvoerig op de hoogte van de verschillende producten (…). De minimale inleg bedraagt f 100,- per maand, te verhogen met een veelvoud van f 50,-. De maximale inleg is afhankelijk van de persoonlijke financiële situatie.”Daarnaast heeft Dexia in een - ook in deze procedure overgelegd - memorandum het standpunt ingenomen dat de werkzaamheden van de tussenpersonen zich zelden beperkten tot de werkzaamheden van een cliëntenremisier in strikte zin en dat doorgaans sprake was van het geven van beleggingsadvies.
2.6.
Anders dan [geïntimeerde1] in zijn akte betoogt kan hij de vereiste wetenschap bij Dexia niet aantonen met een enkele verwijzing naar uitspraken waarin het om andere tussenpersonen gaat. Zoals de Hoge Raad in het prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 heeft overwogen gaat het om de omstandigheid dat artikel 41 NR 1999 Dexia verbood om een leaseovereenkomst met een afnemer aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat
de daarbij optredende tussenpersoon[cursivering aangebracht door Hof] zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur is opgetreden. [1] Niet vereist is dat Dexia daadwerkelijk (subjectief) bekend was met de advisering van de betrokken afnemer door de cliëntenremisier. [2] Het hof zal dus beoordelen of Dexia wist of behoorde te weten dat APFC, als optredende tussenpersoon, adviseerde.
2.7.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] is geslaagd in de hem gegeven bewijsopdracht. Het hof verwijst daartoe naar de door [geïntimeerde1] overgelegde brochure over ‘HuisEffect’ van APFC. In de brochure wordt onder meer vermeld:
“Personal Finance Center is een landelijk werkende tussenpersoon die persoonlijk advies combineert met maximaal financieel voordeel. (…)HuisEffect
wel extra geld, geen extra maandlastenMet de overwaarde van uw huis beschikt u over een flink kapitaal. Geld dat u kunt uitgeven, dat u voor u kunt laten ‘werken’ en waarvan u kunt genieten. Met HuisEffect kan dat allemaal tegelijk. En bovendien zonder extra maandlasten.HuisEffect is een combinatie van een tweede hypotheek en een effectenleaseplan. Bij het samenstellen van een advies voor het effectenleaseplan en de tweede hypotheek gaan we ervan uit dat het rendement op het effectenleaseplan voldoende moet zijn om uw tweede hypotheek mee af te lossen én om uw extra winstuitkering van te voldoen. U kunt daardoor nu over extra geld beschikken en u heeft de kans in de nabije toekomst nog eens van de extra winst te profiteren!”Uit deze algemene brochure blijkt dat ook deze tussenpersoon zich destijds naar buiten toe profileerde als een tussenpersoon die persoonlijk advies gaf en een op adviseren gerichte werkwijze hanteerde. Deze handelwijze sluit ook aan bij de hiervoor genoemde strategie van Dexia om een afzetmarkt voor hun effectenleaseproducten te creëren door particuliere spaarders en beleggers te bewegen een Dexia-product af te sluiten na een daartoe bij een tussenpersoon verkregen persoonlijk advies. Daarnaast heeft [geïntimeerde1] gesteld dat voor het aanbieden van de constructie ‘HuisEffect’ overleg moet zijn geweest tussen APFC en Bank Labouchere bij het op de markt zetten van deze constructie. [geïntimeerde1] heeft dit aangevoerd, omdat uit de samenwerkingsovereenkomst tussen tussenpersonen en Dexia (toen: Bank Labouchere) volgt dat een tussenpersoon iedere marktuiting van een product van Bank Labouchere eerst ter goedkeuring aan Bank Labouchere moest voorleggen. Dit heeft Dexia niet, althans onvoldoende, weersproken. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde1] hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat Dexia in de periode waarin [geïntimeerde1] de overeenkomst sloot in nauw contact stond met APFC over de verkoop van de effectenleaseproducten van Dexia en ermee bekend was, althans had moeten zijn, dat APFC zich naar haar potentiële klanten toe presenteerde als een gespecialiseerd adviseur. Gelet op het voorgaande heeft [geïntimeerde1] voldoende aannemelijk gemaakt dat Dexia in de periode waarin de effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en [geïntimeerde1] met tussenkomst van APFC tot stand kwamen, wist of behoorde te weten dat APFC tevens als financieel adviseur optrad zonder over de daarvoor noodzakelijke vergunning te beschikken.
2.8.
De conclusie luidt dat de schadevergoedingsplicht van Dexia in beginsel volledig in stand is gebleven en er geen ruimte is om eigen schuld aan [geïntimeerde1] toe te rekenen zoals voorzien in het hofmodel. Het gevolg hiervan is dat de vordering van Dexia moet worden afgewezen. De grieven I en II van Dexia falen.
Conclusie
2.9.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat Dexia in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Dexia tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]
2.10.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.3. De beslissing

Het hof:
3.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, van 20 mei 2020;
3.2.
veroordeelt Dexia tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1]
€ 332,- aan griffierecht
€ 3642,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] (3 procespunten x appeltarief II)
3.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, W.C. Haasnoot en J.G.J. Rinkes en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
2.HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882, rov. 3.2.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.