In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] te [woonplaats], die door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht was vastgesteld op € 291.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag in de onroerendezaakbelastingen, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 9 januari 2024 heeft belanghebbende het geschil beperkt tot de vraag of de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet alle gevraagde gegevens te verstrekken. De heffingsambtenaar had wel enkele gegevens verstrekt, maar belanghebbende betwistte of dit voldoende was. Het Hof oordeelde dat, zelfs als er sprake was van een gebrekkige informatieverstrekking, dit niet van doorslaggevende betekenis was voor het instellen van hoger beroep. Het Hof concludeerde dat belanghebbende ook zonder deze schending in hoger beroep zou zijn gegaan.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.