ECLI:NL:GHARL:2024:892

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
23/69
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rioolheffing en belastingplicht voor onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 heeft gehandhaafd. De heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke had aan belanghebbende een aanslag opgelegd van € 84, omdat hij eigenaar en gebruiker is van een onroerende zaak die niet is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Belanghebbende betwist de aanslag en stelt dat de heffingsambtenaar deze ten onrechte heeft opgelegd, omdat er geen lozing op de gemeentelijke riolering plaatsvindt. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om belastingplichtigen aan te wijzen en dat het heffen van rioolheffing niet afhankelijk hoeft te zijn van het feit of er daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de gemeentelijke voorzieningen. Het Hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en bevestigd dat de heffingsambtenaar de aanslag terecht heeft opgelegd, ook al is het perceel niet aangesloten op de gemeentelijke riolering. Het Hof concludeert dat de rioolheffing een bestemmingsheffing is die ten goede komt aan de algemene belangen van de inwoners van de gemeente, en dat het niet onredelijk is om van alle gebruikers van bebouwde percelen een bijdrage te vragen in de kosten van de gemeentelijke watertaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/69
uitspraakdatum: 6 februari 2024
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 november 2022, nummer LEE 21/1297 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Waadhoeke(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 opgelegd ten bedrage van € 84.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres] te [plaats1] (hierna: het perceel).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het gebruik van het perceel een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 opgelegd ten bedrage van € 84. Dit tarief wordt op het aanslagbiljet aangeduid als het basistarief.
2.3.
Het perceel is niet aangesloten op de gemeentelijke riolering. Belanghebbende heeft zelf voorzieningen getroffen met betrekking tot de inzameling, afvoer en verwerking van hemelwater en de beheersing van de grondwaterstand op het perceel. De kosten die hiermee samenhangen draagt hij zelf.
2.4.
De aanslag is opgelegd op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2021, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Waadhoeke in zijn vergadering van 17 december 2020 (hierna: de Verordening).
2.5.
De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Artikel 2. Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3. Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven van de gebruiker van een bebouwd perceel.
(…)
Artikel 4. Zelfstandige gedeelten
1. Voorwerp van de belasting is een perceel.
2. Als perceel wordt aangemerkt:
a. de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken;
b. de roerende zaak, welke duurzaam aan een plaats gebonden is;
c. een gedeelte van een in onderdeel b bedoelde roerende zaak dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer in onderdeel b bedoelde roerende zaken of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde persoon in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
e. het binnen de gemeente gelegen deel van de in onderdeel b bedoelde roerende zaak, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan of van een in onderdeel d bedoeld samenstel.
Artikel 5. Maatstaf van heffing
1. De belasting wordt geheven naar een vast bedrag per bebouwd perceel.
2. Naast de belasting bedoeld in het eerste lid wordt een belasting geheven naar een vast bedrag per bebouwd perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
3. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een woning geheven naar het aantal personen per huishouden, onderscheiden naar een één- of meerpersoonshuishouden. Voor de vaststelling van het aantal personen, is de situatie op 1 januari van het belastingjaar voor het gehele betreffende jaar maatgevend, met dien verstande dat ingeval de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, de situatie bij de aanvang van de belastingplicht maatgevend is voor het resterende tijdvak in het betreffende belastingjaar.
4. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een overige niet-woningen geheven naar een vast bedrag per perceel.
5. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een niet-woning, welke uitsluitend in gebruik is als garagebox geheven naar het aantal kubieke meters water dat naar het perceel is toegevoerd of opgepompt. Het aantal kubieke meters water wordt gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater, grondwater en oppervlaktewater dat in het aan het belastingjaar voorafgaande kalenderjaar naar het perceel is toegevoerd of opgepompt. Ingeval de verbruiksperiode niet gelijk is aan een periode van twaalf maanden, wordt de hoeveelheid water door herleiding naar tijdsgelang bepaald. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een kalendermaand voor een volle maand gerekend.
6. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een recreatieterrein, ongeacht de verblijfsduur, geheven naar een bedrag per recreatieterrein.
Artikel 6. Belastingtarieven
Het tarief van de rioolheffing als bedoeld in artikel 5 lid 1 bedraagt
€ 84,00
Het tarief als bedoeld in het eerste lid wordt voor een perceel dat wordt gebruikt als woning verhoogd:
a. indien het perceel wordt gebruikt door één persoon, met
€ 140,00
b. indien het perceel wordt gebruikt door twee of meer personen met
€ 196,00
Het tarief als bedoeld in het eerste lid wordt verhoogd indien dat perceel wordt gebruikt als overige niet-woning, met
€ 308,00
Het tarief als bedoeld in het eerste lid wordt verhoogd indien dat wordt gebruikt als een recreatieterrein, met
€ 56,00
Het vaste tarief bedraagt voor een perceel indien dat perceel wordt gebruikt als niet-woning en uitsluitend in gebruik is als garagebox zonder een wateraansluiting, dan wel met een wateraansluiting en het waterverbruik minder dan 10 m3
€ 84,00
In afwijking van het bepaalde in het eerste tot en met het derde lid geldt voor het gebruik van een perceel of een gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 4, voor zover het perceel niet dient voor bewoning, er geen sprake is van een wateraansluiting, de bij die percelen behorende aansluitpunten uitsluitend dienen voor de afvoer van hemelwater én een kleiner bebouwd grondoppervlak hebben dan 35 m2 een tarief van
€ 0,00”

3.Geschil

In geschil is of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 228a, lid 1 letter b, van de Gemeentewet kan de rioolheffing onder meer worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar de aanslag ten onrechte heeft opgelegd. Daartoe voert hij in hoger beroep het volgende aan. De Verordening stelt als voorwaarde voor de heffing van het basistarief, dat er lozing dient plaats te vinden op gemeentewater. Aan die voorwaarde wordt niet voldaan. Het perceel is gelegen aan het Van Harinxmakanaal en via een septic tank wordt daarop geloosd. Het kanaal valt onder het beheer van de provincie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende in hoger beroep een brief d.d. 31 mei 2018 van de Provincie Fryslân overgelegd over het bestaan en behoud van de afvoer vanaf de woning op het Van Harinxmakanaal.
4.3.
De heffingsambtenaar ontkent niet dat geen sprake is van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, maar stelt zich op het standpunt dat dit niet ter zake doet voor de verschuldigdheid van de rioolheffing. De Verordening kent vanaf 2021 een basistarief dat wordt geheven per bebouwd perceel.
4.4.
De Rechtbank heeft omtrent de gronden van belanghebbende dat het perceel buiten de reikwijdte van artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet valt en dat sprake is van een onredelijke heffing het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de heffingsambtenaar bedoeld en met “eisers” onder andere belanghebbende):
“4.1. De rechtbank overweegt dat een gemeente op grond van artikel 228a van de Gemeentewet [Hof: zie 4.1] een belasting kan heffen ter zake van onder meer de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking daarvan en voor het treffen van maatregelen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken (hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer). Uit artikel 2 van de Verordening blijkt dat verweerder de rioolheffingen (mede) met dit doel heft.[Hof: zie 2.5]
4.2.
De rechtbank overweegt dat artikel 228a van de Gemeentewet geen voorschriften bevat over de belastingplicht, het belastbare feit, de heffingsmaatstaven, de tarieven en wat overigens voor de heffing en de invordering van de rioolheffing van belang is. De gemeenteraad is dus vrij om aan deze elementen van de rioolheffing in de belastingverordening de invulling te geven die hij wenst, met dien verstande dat het bedrag van de gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Dit is slechts anders indien deze invulling leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever in formele zin bij de toekenning van de bevoegdheid om rioolheffing te heffen, niet op het oog kan hebben gehad
4.3.
De gemeenteraad van de gemeente Waadhoeke heeft blijkens artikel 3, eerste lid, van de Verordening ervoor gekozen om de rioolheffing te heffen van de gebruiker van een bebouwd perceel. De gemeente betrekt daarmee alle gebruikers van bebouwde percelen in de heffing. De gemeenteraad heeft er dus niet voor gekozen om de kring van belastingplichtigen te beperken tot de gebruikers van percelen ter zake waarvan de gemeente werkzaamheden met betrekking tot hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer uitvoert.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is de gemeenteraad niet verplicht om de belastingplicht voor de rioolheffing te beperken tot de groep belastingplichtigen die rechtstreeks – op het door hen gebruikte perceel – baat heeft bij de opbrengsten van de rioolheffing. Met de rioolheffing kan de gemeente namelijk ook de kosten verhalen van de collectieve maatregelen die de gemeente noodzakelijk acht voor een doelmatig werkende riolering en andere collectieve maatregelen ten aanzien van de beheersing van hemelwater en grondwater. De gemeente mag zowel kosten verhalen van watertaken die mensen wél meteen op hun eigen erf terugzien als (algemene) kosten van watertaken die mensen niet direct op hun eigen erf terugzien. De rioolheffing heeft namelijk niet het karakter van een retributieheffing, maar van een bestemmingsheffing. Alleen bij een retributieheffing dient er sprake te zijn van een rechtstreeks verband tussen de belastingplicht en de door de gemeente geleverde prestatie.
4.5.
Het punt is dat de rioolheffing in zekere zin weliswaar een gebonden heffing is, maar dat is alleen zo voor de ‘achterkant’ of de bestemming van de heffing. Daarmee bedoelt de rechtbank dat de gemeente de opbrengsten van de rioolheffing alleen mag besteden aan taken op het gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater. Aan de ‘voorkant’ van de heffing, dus als de gemeente het geld bij de burger ophaalt, hoeft zo’n verband er niet te zijn. De gemeente mag dus van elke gebruiker geld ophalen, als dat geld maar besteed wordt aan watertaken op het grondgebied van de gemeente. Daarbij maakt het niet uit dat bepaalde percelen geen (direct) belang hebben bij de door de gemeente getroffen voorzieningen op het gebied van hemel- en grondwater. De rioolheffing is in dat opzicht wel degelijk een echte belasting waarmee het algemene belang van de inwoners van de gemeente wordt gediend: het principe ‘voor wat, hoort wat’ geldt daar niet voor.
4.6.
De rechtbank concludeert dus dat het aanmerken van de gebruiker van een bebouwd perceel als belastingplichtige voor de rioolheffing door de gemeenteraad van de gemeente Waadhoeke is toegestaan, gelet op het karakter van de rioolheffing en de grote vrijheid die artikel 228a van de Gemeentewet de gemeente biedt.
5.1.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of het onredelijk is om een aanslag rioolheffing op te leggen aan de gebruikers van percelen ter zake waarvan de gemeente geen taken op het gebied van hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer uitvoert. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt dat de heffingssystematiek zo is dat in beginsel alle gebruikers van percelen in de gemeente een vast bedrag betalen en dat er vervolgens meer belasting wordt geheven als het perceel direct of indirect water naar de gemeentelijke riolering afvoert.[Hof: noot 6: Zie artikel 5 van de Verordening.] De gedachte van de gemeente is geweest om ook de inwoners die geen aansluiting op de riolering hebben te laten meebetalen, omdat zij wel degelijk profijt hebben van de overige watertaken die de gemeente verricht.
5.2.
De rechtbank overweegt dat de gemeente collectieve wettelijke taken op het gebied van hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer verricht. Dat betreft taken die, op het niveau van de gemeente als geheel, ten goede komen aan iedereen die in de gemeente woont, werkt of naar school gaat. De rechtbank maakt uit het Gemeentelijk Rioleringsplan op dat het hier niet alleen gaat om het oplossen van problemen, maar ook om preventief handelen. Alle inwoners hebben daar baat bij, omdat – plat gezegd – straten en pleinen door die taken niet blank komen te staan. Vanuit dat perspectief vindt de rechtbank het niet onredelijk om van iedereen die gebruiker van een perceel is in de gemeente, een bijdrage te vragen in de kosten van die taken De rechtbank merkt hierbij nog op dat de gemeente bij het bepalen van de belastingplichtigen voor de rioolheffing een ruime mate van vrijheid toekomt..
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank hoeft verweerder dus niet van ieder individueel perceel na te gaan of en in hoeverre de watertaken die zij verricht, concreet nut afwerpen voor de gebruiker van dat perceel.
5.4.
Zelfs als vast zou komen te staan dat een bepaalde gebruiker van een bepaald perceel in het geheel geen enkel nut heeft (op zijn eigen perceel) en ook overigens op geen enkele manier feitelijk gebruik maakt van gemeentelijke voorzieningen, dan nog is het naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk om belasting te heffen voor deze taken die de gemeente nu eenmaal heeft. Als je een bebouwd perceel hebt in de gemeente, dan heb je er ook belang bij dat de gemeente de boel goed voor elkaar heeft. Het maakt niet uit of je als gebruiker van dat perceel zelf echt iets hebt aan alles wat de gemeente doet.
5.5.
De rechtbank merkt nog op dat de gemeente in de Verordening een onderscheid maakt tussen belastingplichtigen met en zonder rioolaansluiting. De mensen met een rioolaansluiting betalen meer (zie artikel 5, eerste en tweede lid, van de Verordening). Dat betekent dat de gemeente er oog voor heeft gehad dat mensen met een rioolaansluiting meer profiteren van de taken die de gemeente verricht dan mensen zonder rioolaansluiting. Dat is redelijk en maakt de rioolheffing juist niet willekeurig.
5.6.
Dat artikel 6 van de Verordening voor een specifiek geval een tarief nihil bevat, maakt het voorgaande niet anders. De percelen waarvoor het tarief van nihil geldt, dienen (onder meer)) niet voor bewoning en hebben een bebouwde oppervlakte van minder dan 35 m². Alleen al dat maakt dat die percelen niet vergelijkbaar zijn met het perceel van eiser en dat verweerder dit onderscheid in tarief ook mocht maken.”.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.4 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Belanghebbende heeft gesteld dat het onredelijk is dat hij wordt aangeslagen voor de rioolheffing terwijl het perceel niet is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Het Hof wijst belanghebbende erop dat de heffingsambtenaar ook rioolheffing mag heffen ter zake van percelen die niet zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, zelfs van gebruikers die geen profijt hebben van de in artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet en artikel 2, onderdeel b, van de Verordening genoemde activiteiten. Immers naast de belasting op basis van artikel 5.2 van de Verordening waaraan belanghebbende in hoger beroep refereert, is voor de belasting op basis van artikel 5.1 van de Verordening nu juist niet vereist dat de gemeente ter zake van het bebouwd perceel taken uitvoert op het gebied van waterafvoer. De stelling van belanghebbende dat van het perceel rechtstreeks afvloeit naar het Van Harinxmakanaal, kan derhalve aan de belastingplicht niet afdoen. Het Hof acht het, met de Rechtbank, ook niet onredelijk dat belanghebbende wordt aangeslagen voor de rioolheffing. Daarbij dient belanghebbende zich te realiseren dat de rioolheffing (mede) strekt ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit beperkt zich niet tot het perceel van belanghebbende. De taken die de gemeente, op het niveau van de gemeente als geheel, verricht op het gebied van hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer, komen mede ten goede aan alle inwoners, zoals belanghebbende, die gebruik maken van de openbare wegen en ruimten.
4.6.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat hem een vrijstelling toekomt voor de rioolheffing omdat sprake is van samenloop met de waterschapsbelasting van het Waterschap. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van deze stelling een aanslag verontreinigingsheffing 2021 van het Wetterskip Fryslân overgelegd. Het Hof overweegt ter zake dat de verschillende overheden ieder een eigen taak hebben op het gebied van het waterbeheer. De onderscheidene verantwoordelijkheden zijn opgenomen in de Waterwet. Van samenloop tussen verschillende waterschapsbelastingen is om die reden geen sprake. Verder heeft belanghebbende nog aangevoerd dat er een discrepantie is tussen de zorgplicht van de gemeente op grond van de Wet Milieubeheer en de daarvoor verleende ontheffing voor percelen die niet op het gemeentelijk riool kunnen worden aangesloten enerzijds en de opgelegde aanslag anderzijds. De heffingsambtenaar heeft hierover gesteld dat uit het GRP (Gemeentelijk Rioleringsplan) blijkt dat het niet alleen gaat om het oplossen van problemen, maar ook om preventief handelen, waarbij alle inwoners van de gemeente baat bij hebben. Deze toelichting strookt met artikel 228a van de Gemeentewet op grond waarvan de gemeenten een ruime mate van vrijheid hebben bij het bepalen van belastingplichtigen voor de rioolheffing. De bedoelde ontheffing leidt er om die reden niet toe dat de onderhavige aanslag ten onrechte is opgelegd.
4.7.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd.
4.8.
De Rechtbank heeft hieromtrent het volgende geoordeeld:
“6.2 Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in de uitspraak op bezwaar in voldoende mate ingegaan op de bezwaargronden van eiser. In het bezwaarschrift heeft eiser aangevoerd dat de provincie verantwoordelijk is voor de afvoer van (riool)water en niet de gemeente Waadhoeke. Verweerder heeft uiteengezet waarom in zijn ogen de aanslag rioolheffing op goede gronden is opgelegd. Daarmee is voldaan de motiveringsplicht in de zin van art. 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.”.
4.9
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met de hiervoor aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende ter zake in hoger beroep nog heeft aangevoerd maakt het vorenoverwogene niet anders.
4.1
Belanghebbende heeft verder in hoger beroep gesteld dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen omdat het besluit bij afwezigheid is ondertekend.
4.11
De Rechtbank heeft hieromtrent geoordeeld:
“7.2 Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de uitspraak op bezwaar is ondertekend door [naam4] , medewerker Verzekeringen en Belastingen-B en dat deze persoon bevoegd is om namens de heffingsambtenaar op het bezwaar te beslissen. Reeds daarom is de uitspraak op bezwaar bevoegd genomen. Verder geldt dat de ondertekening bij afwezigheid niet de conclusie rechtvaardigt dat de uitspraak op bezwaar niet door de heffingsambtenaar is genomen. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn door eiser niet gesteld.”.
4.12
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met de hiervoor aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne.
4.13
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan aan het voorgaande niet afdoen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter,
in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
de uitspraak te tekenen.
(P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 februari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.