ECLI:NL:GHARL:2025:1075

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
200.349.915
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de vaststelling van het alternatieve aanvangsmoment

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp) voor de appellante, die eerder door de rechtbank Gelderland was afgewezen. De rechtbank had op 9 januari 2025 de wsnp toegewezen, maar het verzoek van appellante om de ingangsdatum van de regeling te vervroegen werd afgewezen. Appellante had hoger beroep ingesteld met de bedoeling om alsnog een eerdere ingangsdatum te laten vaststellen. Het hof heeft de procedure en de ingediende stukken beoordeeld, waaronder het beroepschrift en berichten van de bewindvoerder. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 februari 2025 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, mr. P.A. Loeff.

Het hof heeft vastgesteld dat appellante vanaf augustus 2022 aflossingen heeft gedaan op basis van loonbeslag, maar dat deze aflossingen niet zijn gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling zoals bedoeld in de Faillissementswet. De Hoge Raad had eerder prejudiciële vragen beantwoord over wat onder een buitengerechtelijke schuldregeling moet worden verstaan. Het hof concludeert dat de termijn van de wsnp kan aanvangen op de datum van de eerste aflossing die is gedaan tijdens een minnelijk traject van schuldhulpverlening. Het hof heeft uiteindelijk besloten dat de termijn van de wsnp van appellante achttien maanden bedraagt, te rekenen vanaf 13 juni 2024, en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dit aan het oordeel van het hof was onderworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.349.915
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen C/05/25/16 R
arrest van 25 februari 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
hierna: [appellante]
advocaat: mr. P.A. Loeff

1.De procedure bij de rechtbank

De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, (hierna: de rechtbank) heeft bij vonnis van 9 januari 2025 ten aanzien van [appellante] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: wsnp) uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om een eerdere ingangsdatum van de termijn van de wsnp te bepalen afgewezen. [naam1] is tot bewindvoerder benoemd (hierna: de bewindvoerder).
2. De procedure bij het hof
2.1.
Bij op 15 januari 2025 bij het hof binnengekomen beroepschrift heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 9 januari 2025. De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat het hof alsnog een eerdere ingangsdatum van de termijn van de wsnp bepaalt.
2.2.
Het hof heeft kennisgenomen van:
- het beroepschrift met producties;
- het bericht van de bewindvoerder met bijlagen;
- het bericht van mr. Loeff van 14 februari 2025 met bijlagen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 februari 2025, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door mr. Loeff. Verder is de bewindvoerder verschenen.
2.4.
Het hof heeft desgevraagd na de zitting op 18 februari 2025 nog een bericht met bijlagen van mr. Loeff ontvangen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
[appellante] is bij vonnis van 1 juni 2022 op grond van bestuurdersaansprakelijkheid veroordeeld tot betaling van het faillissementstekort in het faillissement van Kindercentrum Schateiland B.V. (hierna: de vennootschap). [appellante] is daarbij veroordeeld tot betaling van € 350.000 als voorschot op het faillissementstekort. Ter voldoening van die vordering is door de curator in het faillissement van de vennootschap in augustus 2022 (onder de werkgever van [appellante] ) beslag gelegd op haar loon (hierna: het loonbeslag).
3.2.
[appellante] heeft bij de rechtbank verzocht om de toepassing van de wsnp uit te spreken. Daarbij heeft [appellante] verzocht om, op grond van artikel 349a lid 1 Fw, te bepalen dat de termijn van de wsnp aanvangt in augustus 2022, althans 18 maanden voorafgaand aan de dag van de toelating tot de wsnp, te weten 9 juli 2023. Volgens [appellante] heeft zij vanaf augustus 2022 ten gevolge van het loonbeslag op de vordering van haar enige schuldeiser, de curator in het faillissement van de vennootschap, afgelost en geldt die aflossing als eerste aflossing zoals vermeld in artikel 349a lid 1 Fw.
3.3.
De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de wnsp toegewezen, maar heeft het gelijktijdige verzoek van [appellante] om de termijn van de regeling per 9 juli 2023 te laten aanvangen afgewezen. Tegen deze laatste beslissing heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.4.
Het hof is van oordeel dat hoger beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek tot termijnverkorting mogelijk is. [1] Dat betekent dat [appellante] kan worden ontvangen in haar hoger beroep, waarin alleen nog de vraag voorligt of de termijn van de wsnp van [appellante] eerder aanvangt dan op 9 januari 2024 (de dag van de uitspraak tot toepassing van de wsnp) en zo ja, op welke datum.
De aanvang van de termijn van de wnsp
3.5.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling anderhalf jaar. Die termijn vangt aan (a) op de dag van de uitspraak tot toepassing van de wsnp, of (b) op de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw (het alternatieve aanvangsmoment).
3.6.
Bij uitspraak van 20 december 2024 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord die zien op de vraag wat moet worden verstaan onder (de hiervoor achter b bedoelde tekst) ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f Fw’, ‘in het kader van’ en ‘eerste aflossing’. [2] De Hoge Raad heeft geoordeeld dat met ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in artikel 349a lid 1 Fw niet wordt gedoeld op een schuldeisersakkoord, maar op het minnelijke traject van schuldhulpverlening. ‘In het kader van’ betekent in de context van artikel 349a lid 1 Fw hetzelfde als ‘tijdens’. Het gaat dus bij de bepaling van het alternatieve aanvangsmoment in artikel 349a lid 1 Fw om de dag waarop de eerste aflossing is gedaan tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening. Als ‘eerste aflossing’ in de zin van artikel 349a lid 1 Fw is onder andere aan te merken een aflossing die ten goede is gekomen aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan, aldus de Hoge Raad, in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt.
3.7.
Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de wsnp, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.
Het alternatieve aanvangsmoment wordt vastgesteld op 13 juni 2024
3.8.
In dit hoger beroep gaat het om de vraag wanneer de eerste aflossing is gedaan tijdens de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw. Vanaf dat moment kan immers de termijn van de wsnp aanvangen (artikel 349a lid 1 Fw, zie hiervoor).
3.9.
[appellante] heeft vanaf augustus 2022 uit hoofde van beslag op haar inkomen op basis van een arbeidsovereenkomst met een arbeidsduur van 36 uur per week afgelost tot aan de beslagvrije voet. Daarmee heeft zij meer afgelost dan waartoe zij gehouden zou zijn volgens de normen voor de berekening van het vrij te laten bedrag. Niet ter discussie staat daarom dat zij vanaf augustus 2022 totdat zij werd toegelaten tot de wsnp maximaal op de vordering van de curator heeft afgelost. Die aflossingen zijn echter niet van begin af aan gedaan tijdens een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw, zijnde een minnelijk traject van schuldhulpverlening.
3.10.
Artikel 288 lid 2 onder b Fw bepaalt dat een wsnp-verzoek wordt afgewezen als de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck). Artikel 48 lid 1 Wck maakt een uitzondering op het in artikel 47 Wck neergelegde verbod tot bedrijfsmatige schuldbemiddeling ingeval van (a) schuldbemiddeling om niet, (b) schuldbemiddeling door bepaalde
instellingen(zoals gemeenten en gemeentelijke kredietbanken) en (c) schuldbemiddeling in het kader van
bepaalde beroepen(zoals advocaten en bewindvoerders).
3.11.
De bepaling in artikel 288 lid 2 sub b Fw is ingevoerd per 1 januari 2008. [3] De verwijzing naar artikel 48 lid 1 WCK in die bepaling betekent dat als vereiste voor toelating tot de wsnp geldt dat de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling moet zijn gedaan in een beroeps- of bedrijfsmatig verband door een persoon of instelling die in artikel 48 lid 1 WCK wordt genoemd. Met deze eis is beoogd om de kwaliteit van en daarmee ook het vertrouwen in de buitengerechtelijke schuldenregeling te verhogen. [4] De regeling in artikel 285 lid 1 onder f Fw, over de verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen die als bijlage moet worden gevoegd bij een verzoek tot toepassing van de wsnp en wie deze verklaring kan afgeven, correspondeert daarmee.
3.12.
Hieruit leidt het hof af dat slechts sprake is van een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 349a lid 1 Fw (i.e. een minnelijk traject, zie 3.6) als is voldaan aan de in artikel 288 lid 2 sub b Fw gestelde eis dat deze is uitgevoerd door een persoon of instelling als genoemd in artikel 48 lid 1 Wck. Als het minnelijke traject niet aan die eis zou voldoen zou het wsnp-verzoek immers niet toewijsbaar zijn op grond van artikel 288 lid 2 sub b Fw. Deze uitleg zorgt er ook voor dat aan de hand van een objectieve maatstaf eenvoudig kan worden vastgesteld wanneer sprake is van een eerste aflossing tijdens een buitengerechtelijke schuldregeling die voor het bepalen van de ingangsdatum van de termijn van de wsnp in aanmerking moet worden genomen. Dit draagt bij aan de rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van de regeling.
3.13.
Op de zitting bij het hof heeft (de advocaat van) [appellante] , naast het aanvangsmoment van 9 juli 2023, verschillende andere momenten genoemd waarbij kan worden aangesloten bij het vaststellen van een eerder aanvangsmoment van de termijn van de wsnp. Ter onderbouwing daarvan heeft de advocaat van [appellante] na de zitting bij het hof correspondentie van de curator (aan o.a. [appellante] ), van een via de werkgever van [appellante] ingeschakelde financieel coach en van de advocaat van [appellante] overgelegd. Daaruit volgt onder andere dat [appellante] in november 2023 een bespreking heeft gehad met de rechter-commissaris en de curator in het faillissement van de vennootschap, waarbij volgens [appellante] is gesproken over een betalingsvoorstel. Uit andere correspondentie blijkt dat ook daaraan voorafgaand tussen [appellante] en de curator is gesproken over het treffen van een regeling tegen finale kwijting. Omdat [appellante] en de curator niet tot een regeling zijn gekomen, heeft de financieel coach zich op 14 januari 2024 namens [appellante] bij de curator gemeld. Zij heeft de curator op 19 februari 2024 benaderd om afspraken te maken over de afwikkeling van het faillissement van de vennootschap. In haar bericht stelt zij vragen in het kader van het voornemen van [appellante] om haar woning zelf te verkopen teneinde op de vordering van de curator te kunnen aflossen. Daarna heeft [appellante] haar advocaat ingeschakeld, die voor het eerst bij bericht van 18 april 2024 de curator heeft geïnformeerd over zijn juridische bijstand aan [appellante] . Hij schrijft in zijn bericht (voor zover van belang):
“U bent curator in het faillissement van (…) Kindercentrum Schateiland B.V.
Tot mij wendt zich mevrouw [appellante] (…) op wie de faillissementsboedel een vonnis heeft verkregen tot — kort gezegd - betaling van het faillissementstekort. Cliënte verzocht mij juridische bijstand te verlenen. Na ontvangst van de stukken van cliënte zal ik mij in het dossier moeten inlezen. Ik verwacht u binnen twee à drie weken nader te kunnen berichten.
Ik verzoek u in tussentijd geen (rechts)handelingen te verrichten die nadien niet teruggedraaid kunnen worden.”
3.14.
De advocaat van [appellante] heeft vervolgens bij brief van 13 juni 2024 de curator een schuldbemiddelingsvoorstel gedaan, (kort gezegd) inhoudende de betaling van € 180.000,- tegen finale kwijting. De curator is met dat voorstel niet akkoord gegaan.
3.15.
Niet is gesteld of gebleken dat voorafgaand aan de betrokkenheid van de advocaat van [appellante] een ander orgaan of persoon als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck (zoals genoemd in artikel 288 lid 2 onder b Fw) een minnelijk traject van schuldhulpverlening is gestart. Dat maakt dat een door [appellante] zelf of een door haar financieel coach aan de curator voorgestelde betalingsregeling niet heeft geleid tot de aanvang van een minnelijk traject van schuldhulpverlening. De advocaat van [appellante] is echter wel een persoon als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck. Hij heeft op 13 juni 2024 aan de curator een aanbod gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in laatstgenoemd artikel. Daarmee is het minnelijk traject van schuldhulpverlening aangevangen. Daarbij merkt het hof op dat, hoewel de advocaat van [appellante] zich al eerder (bij het hiervoor geciteerde bericht van 18 april 2024) bij de curator heeft gemeld, daaruit niet volgt dat toen al sprake was van een minnelijk traject van schuldhulpverlening. Dat volgt wel uit het schuldbemiddelingsvoorstel van 13 juni 2024.
3.16.
Voor het aanvangsmoment van de termijn van de wsnp moet worden aangesloten bij de dag waarop de eerste aflossing is gedaan tijdens het minnelijk traject van schuldhulpverlening. Omdat uit de stukken niet blijkt op welke datum de eerste aflossing in het kader van het loonbeslag na 13 juni 2024 – dit moet op enig moment in die maand zijn geweest – heeft plaatsgevonden, wordt de eerste aflossing in dit geval gelijkgesteld aan de datum waarop het schuldbemiddelingsvoorstel is gedaan, te weten 13 juni 2024. Dit heeft geen invloed op het aantal keren (achttien) dat [appellante] vanuit haar loon moet afdragen (aflossen op de schuld).
Geen maximaal haalbaar schuldbemiddelingsvoorstel?
3.17.
De bewindvoerder heeft nog betoogd dat van een alternatief aanvangsmoment geen sprake kan zijn, omdat het schuldbemiddelingsvoorstel van [appellante] van 13 juni 2024 niet het maximaal haalbare aanbod betreft. [appellante] is eigenaar van de onverdeelde helft van haar woning. De WOZ-waarde van de woning bedroeg op de peildatum 1 januari 2023 € 681.000,-. De hypothecaire schuld bedroeg per 5 februari 2025 € 290.906,18. Daarvan uitgaande bedraagt de overwaarde van de woning ruim € 390.000,-, waarvan dan ruim € 195.000,- aan [appellante] toekomt. De advocaat van [appellante] is in zijn schuldbemiddelingsvoorstel uitgegaan van een WOZ-waarde van € 659.000,- per 1 januari 2023 (volgens de stukken betreft dat echter de WOZ-waarde per 1 januari 2022) en de hypotheekschuld van € 295.596,78 per 31 december 2023. Het aanbod van € 180.000,- is mede daarop gebaseerd. Volgens de bewindvoerder had [appellante] bij haar aanbod echter moeten uitgaan van de marktwaarde van de woning, die hoger ligt dan de WOZ-waarde. Bovendien had [appellante] volgens de bewindvoerder in haar voorstel de afdracht op basis van het vrij te laten bedrag voor de duur van 18 maanden moeten meenemen.
3.18.
Hoewel het hof de kritiek van de bewindvoerder op het schuldbemiddelingsvoorstel kan volgen, deelt het niet de conclusie die de bewindvoerder daaraan verbindt. Als het in het minnelijke traject gedane voorstel niet het maximaal haalbare aanbod betreft, leidt dat er in beginsel niet toe dat geen alternatief aanvangsmoment kan worden bepaald. De grondslag voor de vaststelling van een alternatief aanvangsmoment is gelegen in het feit dat [appellante] maximaal op de vordering heeft afgelost en dat sprake was van een minnelijk traject (een poging tot het treffen van een minnelijke schuldregeling) dat aan de daaraan te stellen eisen, als genoemd in artikel 288 lid 2 onder b Fw, voldoet. Zoals hiervoor is overwogen zijn die aflossingen van belang voor het bepalen van een alternatief aanvangsmoment voor zover die zijn verricht in een minnelijk traject van schuldhulpverlening. Dat het aanbod mogelijk niet het maximaal haalbare aanbod is, is daarvoor niet van belang. Feiten of omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
De conclusie
3.19.
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 januari 2025, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, namelijk voor zover daarin is bepaald dat de termijn van de wsnp achttien maanden bedraagt, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis en het verzoek tot het bepalen van een eerdere ingangsdatum is afgewezen, en beslist daarover als volgt;
4.2.
bepaalt dat de termijn van de wsnp van [appellante] achttien maanden bedraagt, te rekenen vanaf 13 juni 2024.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, H.L. Wattel en P.J. van der Korst en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 24 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7171.
2.HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1913.
3.Wet d.d. 24 mei 2007 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen,
4.De bepaling is voortgekomen uit een amendement, dat tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer van de zojuist genoemde wet is ingediend door de leden Noorman-Den Uyl, Weekers en Huizinga-Heringa. Zie