ECLI:NL:GHARL:2025:1367

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
200.342.469
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie voor jongmeerderjarige in hoger beroep met betrekking tot draagkracht en behoefte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de alimentatie voor de jongmeerderjarige [verweerder]. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 15 april 2024, waarin de alimentatie voor [verweerder] was vastgesteld. De man betwist de hoogte van de alimentatie en stelt dat hij geen draagkracht heeft om de vastgestelde bijdrage te voldoen. De vrouw, verweerder in hoger beroep, verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, waarbij de man en de vrouw als ouders van [verweerder] zijn betrokken. Het hof heeft vastgesteld dat er een relevante wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, aangezien [verweerder] sinds 25 juni 2024 volledig bij de vrouw woont. De alimentatie is gewijzigd van € 246,- per maand naar € 218,- per maand en later naar € 263,- per maand. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de man een bijdrage van € 173,- per maand moet betalen van 20 oktober 2023 tot 1 januari 2024, en € 263,- per maand vanaf 1 januari 2024. De vrouw heeft ook een onderhoudsverplichting en haar draagkracht is verhoogd. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatie aangepast, met inachtneming van de draagkracht van beide ouders en de behoefte van [verweerder].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.469
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 565135)
beschikking van 11 maart 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J. Meijer,
en
[verweerster],
verder te noemen: de vrouw, en
[verweerder],
verder te noemen: [verweerder] ,
beiden wonende in [woonplaats2] ,
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. L.C. de Jong.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie, ingekomen op 17 juni 2024;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. De Jong van 11 december 2024 met producties.
2.2
De zitting was op 17 december 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de man met zijn advocaat, en
- de vrouw en [verweerder] met hun advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [verweerder] , die is geboren [in] 2006. [verweerder] is [in] 2024 meerderjarig geworden.
3.2
Bij beschikking van 25 juni 2014 is [verweerder] onder toezicht gesteld. Die maatregel is
sindsdien verlengd tot 25 juni 2024. Bij beschikking van 26 juni 2018 is een machtiging tot
uithuisplaatsing (in een gezinshuis) uitgesproken voor [verweerder] . Die machtiging is daarna steeds verlengd, tot 25 juni 2024.
3.3
Vanaf de datum van de bestreden beschikking woont [verweerder] volledig bij de vrouw.
3.4
Bij beschikking van 7 augustus 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de man een
bijdrage van € 246,- per maand moet voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van
[verweerder] .
Bij beschikking van 18 juli 2019 heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder] met ingang van 28 februari 2019 op nihil gesteld.
3.5
De goederen van de vrouw stonden tot 1 juli 2024 onder bewind.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie zoals bepaald in de beschikking van 18 juli 2019 gewijzigd, en bepaald dat deze vanaf 20 oktober 2023 € 218,- per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2024 € 263,- per maand. Daarbij heeft de rechtbank beslist dat de man vanaf 15 april 2024 deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen, dat de ouders allebei hun eigen proceskosten moeten betalen en het verzoek van de vrouw voor het overige afgewezen.
4.2
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De man verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder] dient te voldoen € 25,- per maand, met ingang van 15 april 2024, dan wel een bedrag als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en zij vraagt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven en (naar het hof begrijpt) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Bij brief van 14 november 2024 heeft mr. De Jong zich gesteld als advocaat van [verweerder] . [verweerder] heeft mondeling ter zitting verweer gevoerd.

5.De overwegingen voor de beslissing

Procedureel
5.1
De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank, zo begrijpt het hof, de rechtsgronden van het verzoek onjuist heeft aangevuld. Daarnaast heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de regel van hoor en wederhoor. De man kon door omstandigheden niet de volledige zitting bijwonen. Ook is het verzoek van de man om uitstel voor het indienen van een aanvullend verweerschrift door de rechtbank afgewezen. Om die redenen moet de bestreden beschikking al worden vernietigd, aldus de man.
5.2
Het hof overweegt dat voor zover hetgeen de man stelt procedurele fouten of nalatigheden betreffen, het hoger beroep er ook toe dient om wat bij de rechtbank is vergeten of is misgegaan, te herstellen. Voor zover hij dat niet al had gedaan, heeft de man in deze procedure alsnog zijn standpunt kenbaar kunnen maken en dat ook gedaan. Wat betreft zijn stelling dat de rechtbank de rechtsgronden van het verzoek onjuist heeft aangevuld, overweegt het hof als volgt. Gelet op het proces-verbaal is op de zitting bij de rechtbank uitgebreid besproken dat sprake was van een wijzigingsverzoek van de alimentatie en niet van een eerste vaststelling. Ook de man was ervan op de hoogte dat [verweerder] meer dagen en uiteindelijk volledig bij de vrouw is gaan wonen, hetgeen de aanleiding vormde voor het inleidend verzoek van de vrouw. De rechtbank heeft de rechtsgronden dan ook terecht en op juiste wijze aangevuld.
De onderhoudsbijdrage voor [verweerder]
5.3
Op grond van artikel 1:392 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn de ouders verplicht om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Op grond van artikel 1:395a BW zijn de ouders verplicht om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar.
wijziging van omstandigheden
5.4
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Gebleken is dat [verweerder] op enig moment meer dagen bij de vrouw is gaan verblijven dan hij deed ten tijde van de vorige beschikking van 18 juli 2019 toen hij volledig in het gezinshuis verbleef, en van welke beschikking de vrouw en [verweerder] wijziging vragen. Formeel woont [verweerder] sinds 25 juni 2024 weer volledig bij de vrouw. Dit is naar het oordeel van het hof een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
ingangsdatum
5.5
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De verplichting kan ingaan op de datum dat het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of de bestreden beschikking werd gegeven. Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.6
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat als ingangsdatum de datum van het inleidend verzoekschrift, dus 20 oktober 2023, moet worden gehanteerd. Het hof ziet in het door de man gestelde onvoldoende aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt dat als ingangsdatum de datum van het verzoekschrift wordt genomen. Aan de man is op 18 oktober 2023 een kopie van het verzoekschrift en van de brief van de rechtbank verzonden en de man kon dus vanaf 20 oktober 2023 rekening houden met een wijziging van de onderhoudsbijdrage.
hoogte behoefte/eigen aandeel van de ouders in de kosten van [verweerder]
5.7
De man en de vrouw zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [verweerder] .
De man stelt in de grieven drie tot en met vijf dat hij en de vrouw in 2008 uit elkaar zijn gegaan en dat hij in dat jaar een lager netto besteedbaar inkomen had dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Daarnaast stelt hij dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat [verweerder] vanaf 20 oktober 2023 tot 1 januari 2024 50% van de week bij de vrouw verbleef en dat hij van 1 januari 2024 tot de datum van de bestreden beschikking 75% van de week bij de vrouw verbleef. Volgens de man verbleef [verweerder] in 2023 veel minder bij de vrouw en verbleef hij vanaf 1 januari 2024 maximaal de helft van de week bij de vrouw.
De vrouw betwist deze stellingen en zegt dat de wijze waarop de rechtbank de behoefte heeft vastgesteld moet worden gevolgd.
5.8
Het hof sluit wat betreft de behoefte totdat [verweerder] 18 jaar werd aan bij de door de rechtbank bepaalde behoefte. De man heeft onvoldoende aangetoond dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van de man en de vrouw lager was dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. De echtscheidingsbeschikking dateert van december 2009, zodat het hof aannemelijk acht dat de man en de vrouw, zoals de vrouw stelt, in 2009 uit elkaar zijn gegaan. De man heeft geen salarisspecificatie(s) van 2009 overgelegd. De man heeft onvoldoende betwist dat het (gezamenlijke) netto besteedbaar gezinsinkomen in dat jaar € 2.800,- per maand bedroeg. Daaruit volgt de behoefte zoals de rechtbank die heeft vastgesteld van € 536,- per maand in 2023 en (na indexering) € 569,- per maand in 2024.
5.9
Het hof sluit ook wat betreft de opbouw van het aantal dagen dat [verweerder] bij de vrouw verblijft en de financiële gevolgen daarvan op het aandeel van de man in de kosten van [verweerder] aan bij de berekeningen van de rechtbank. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [verweerder] op enig moment steeds meer thuis is gaan verblijven en dat sprake was van een opbouw daarin. Zo wordt in een Whatsapp-bericht van een hulpverlener van [verweerder] aan de vrouw van 26 februari 2024 gesproken over toewerken naar thuisplaatsing door middel van het toevoegen van een extra nacht aan het verblijf thuis. Gelet daarop, alsmede de stellingen van de vrouw op dit punt, is de door de rechtbank gevolgde opbouw naar het oordeel van het hof redelijk.
Het hof houdt geen rekening met door de man gestelde inkomsten aan de zijde van [verweerder] . De vrouw betwist dat die inkomsten er waren en ook in het algemeen geldt dat bij de bepaling van de behoefte van een minderjarige geen rekening wordt gehouden met eigen inkomsten.
5.1
De man stelt verder, gelet ook op zijn uiteenzetting daarover in de bij de mondelinge behandeling overgelegde spreekaantekeningen, dat vanaf het moment dat [verweerder] 18 jaar is, de norm van de Wet studiefinanciering (Wsf) dient te gelden en dat daarmee de behoefte van [verweerder] wijzigt. De vrouw en [verweerder] sluiten zich bij die stelling aan, zoals blijkt uit de brief van mr. De Jong van 11 december 2024.
5.11
Het hof zal, net als partijen, voor de bepaling van de behoefte van [verweerder] per
17 september 2024 aansluiting zoeken bij de norm van de Wet studiefinanciering (Wsf). De Wsf-norm voor een thuiswonende MBO-student bedraagt in de tweede helft van 2024 volgens de tabel normbedragen jongmeerderjarigen voor levensonderhoud € 612,65 per maand en het collegegeld bedraagt € 118,25 per maand, in totaal dus € 730,90 per maand. Hierin zijn de netto ziektekosten verwerkt zodat daarop de door [verweerder] ontvangen zorgtoeslag niet in mindering komt. [verweerder] heeft recht op een basisbeurs van € 99,94 per maand. Dit bedrag verlaagt zijn behoefte. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat [verweerder] in aanmerking komt voor een aanvullende beurs. Daarmee bedraagt de behoefte van [verweerder] vanaf
17 september 2024 (afgerond) € 631,- per maand.
5.12
De man stelt dat [verweerder] minstens € 400,- per maand aan eigen inkomsten heeft uit zijn opleiding waarbij sprake is van werkend leren. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [verweerder] op de zitting gaat het hof aan die stelling van de man voorbij. Niet is gebleken van structurele inkomsten aan de zijde van [verweerder] die zijn behoefte zouden kunnen verlagen.
5.13
Nu de behoefte van [verweerder] daartoe aanleiding geeft, onderscheidt het hof de volgende perioden:
- a: 20 oktober 2023 tot 1 januari 2024 (aandeel ouders € 268,- per maand);
- b: 1 januari 2024 tot datum 15 april 2024 (aandeel ouders € 423,- per maand);
- c: 15 april 2024 tot 17 september 2024 (aandeel ouders € 569,- per maand);
- d: vanaf 17 september 2024 (aandeel ouders 631,- per maand).
draagkracht man
5.14
De man stelt in zijn zesde grief dat hij geen draagkracht heeft om de vastgestelde bijdrage te voldoen. De man had, naast zijn inkomen uit loondienst, in 2023 een verlies uit zijn eigen onderneming van € 41.229,-. Gesaldeerd had hij slechts een netto te besteden jaarinkomen van € 3.753,- , aldus de man.
De vrouw en [verweerder] betwisten dat gemotiveerd. Zij voeren aan dat het verrekenen van het verliesgevende inkomen uit onderneming met inkomen uit loondienst niet aan de orde kan zijn. Het betreft een eigen keuze van de man om zijn verliesgevende onderneming niet te staken. Ook betwisten zij het door de man beweerde verlies in zijn onderneming. Zij betwisten de echtheid van het opgestelde overzicht van inkomsten en uitgaven van zijn onderneming. Deze gegevens zijn ongeloofwaardig. Opvallend is bijvoorbeeld de privéstorting van ruim € 11.000,- die in 2023 zou zijn gedaan. Ook ontbreekt een aangifte inkomstenbelasting over 2023, aldus de vrouw en [verweerder] .
5.15
Het hof sluit wat betreft het netto besteedbaar inkomen (nbi) en de draagkracht van de man aan bij de wijze waarop de rechtbank dat heeft bepaald. Gebleken is dat de man naast zijn inkomen uit arbeid een verlieslijdende onderneming onderhoudt. Het hof ziet geen aanleiding om het arbeidsinkomen van de man te verrekenen met het verlies uit die onderneming. Daartoe overweegt het hof dat de man op de zitting heeft gezegd dat het in stand houden van deze onderneming een keuze is en dat deze onderneming sinds de oprichting (4 tot 5 jaar geleden) verliesgevend is geweest. De man heeft bovendien, tegenover de betwisting van de juistheid van het door hem overgelegde overzicht van de inkomsten en uitgaven van zijn onderneming, onvoldoende objectief onderbouwd dat zijn onderneming daadwerkelijk verliesgevend is. Het door de man overgelegde overzicht is daartoe onvoldoende, ook omdat een aangifte inkomstenbelasting 2023 ontbreekt. Voor zover het al juist zou zijn dat de onderneming verliesgevend is, overweegt het hof het volgende. In het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens [verweerder] kan de man de gevolgen van zijn keuze om een dermate verliesgevende onderneming voort te zetten niet afwentelen op [verweerder] . Het hof houdt daarom net als de rechtbank rekening met een geschatte winst uit onderneming van € 1.750,-, nu de man, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij die winst niet kan realiseren. Het hof sluit daarmee aan bij het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen va € 2.940,- per maand en een draagkracht van € 618,- per maand in 2023.
draagkracht vrouw
5.16
De draagkracht van de vrouw is ook in geschil. De man stelt in zijn zevende grief dat de rechtbank rekening had moeten houden met extra verdiencapaciteit van de vrouw. Haar draagkracht zou op z’n minst het dubbele kunnen zijn van wat de rechtbank heeft berekend,
De vrouw betwist dat.
5.17
Het hof stelt voorop dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft (het feitelijke inkomen), maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven. Ook op de vrouw rust een onderhoudsverplichting om bij te dragen in de kosten van [verweerder] . De vrouw werkt op basis van een arbeidsovereenkomst van 18 uur per week. Het hof ziet aanleiding om van een hogere verdiencapaciteit uit te gaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking de leeftijd van [verweerder] maar ook dat de vrouw op de zitting heeft gezegd dat zij wel meer uren zou kunnen werken, maar daar geen behoefte aan heeft. Deze keuze kan in het licht van de onderhoudsverplichting jegens [verweerder] niet op hem worden afgewenteld. Het hof gaat daarom in redelijkheid aan de zijde van de vrouw uit van een inkomen uit een dienstverband bij haar werkgever van 28 uur per week in plaats van 18 uur per week. Het inkomen berekent het hof als volgt. Uit de jaaropgave over 2023 blijkt dat de vrouw in dat jaar een belastbaar inkomen had van € 19.404,-. Het hof acht het redelijk om dat inkomen te extrapoleren naar een dienstverband van 28 uur per week. Daaruit volgt een belastbaar inkomen van € 30.184,- op jaarbasis. Tot de meerderjarigheid van [verweerder] ontving de vrouw bovendien nog het kindgebonden budget. Het hof ziet daarom aanleiding om te rekenen in de volgende periodes:
- periode I: van 20 oktober 2023 tot 17 september 2024, en
- periode II: vanaf 17 september 2024.
5.18
Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen blijkt dat bij een dergelijk inkomen van de vrouw een netto besteedbaar inkomen hoort van:
- in periode I: € 2.373,- per maand;
- in periode II: € 2.277,- per maand.
5.19
Volgens de draagkrachtformule geldend in 2023 heeft de vrouw in periode I. een draagkracht van (70% [2.373 - (0,3 x 2.373 + 1.175)]=) € 340,- per maand.
Volgens de draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de vrouw in periode II. een draagkracht van (70% [2.277 - (0,3 x 2.277 + 1.270]=) € 227,- per maand.
Daarmee slaagt de grief van de man gedeeltelijk.
de draagkrachtvergelijking
5.2
Nu de totale (beschikbare) draagkracht van de man en de vrouw in alle perioden groter is dan de behoefte van [verweerder] , zal het hof het aandeel van de man in de kosten van [verweerder] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking.
5.21
De verdeling van de kosten over beide ouders, volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, is dan als volgt (afgerond):
- voor periode a.:
het aandeel van de man bedraagt: (€ 618,-/ € 958,-) x € 268,- = € 173,-
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 340/ € 958,-) x € 268,- = € 95,-
- voor periode b.:
het aandeel van de man bedraagt: (€ 618,-/€ 958,-) x € 423,- = € 273,-
het aandeel van de vrouw bedraagt € 340,-/ € 958,-) x € 423,- = € 150,-
- voor periode c:
het aandeel van de man bedraagt: (€ 618,-/€ 958,-) x € 569,- = € 367,-
het aandeel van de vrouw bedraagt: : (€ 340,-/958) x € 569,- = € 202,-
- voor periode d:
het aandeel van de man bedraagt: (€ 618,- /€ 845,-) x € 631,- = € 461,-
het aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 227,- /€ 845,-) x € 631,- = € 170,-.
5.22
Nu de vrouw in eerste aanleg om een lager bedrag heeft verzocht dan het hof vanaf
1 januari 2024 heeft berekend, en ook in hoger beroep niet door haar of [verweerder] om een hogere bijdrage is verzocht, zal het hof ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2024 aansluiten bij het verzoek van de vrouw (en [verweerder] ), nu het hof niet meer kan toewijzen dan is verzocht.
(eventuele) terugbetalingsverplichting
5.23
Aangezien de kinderalimentatie van consumptieve aard is overweegt het hof - mede gelet op de beperkte inkomenspositie van de vrouw - dat, voor zover de vrouw ten behoeve van [verweerder] meer aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen dan op grond van deze beschikking is bepaald, het teveel betaalde door haar niet aan de man terugbetaald hoeft te worden.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt een deel van de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, omwille van de leesbaarheid, geheel vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft twee berekeningen van de draagkracht van de vrouw gemaakt.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 april 2024 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van 18 juli 2019 en bepaalt dat de man aan de vrouw vanaf
20 oktober 2023 tot 1 januari 2024 als onderhoudsbijdrage voor [verweerder] dient te betalen € 173,- per maand, met dien verstande dat, voor zover over de periode vanaf 20 oktober 2023 tot
1 januari 2024 meer is betaald of verhaald, de vrouw dat teveel betaalde niet behoeft terug te betalen;
bepaalt dat de man vanaf 1 januari 2024 € 263,- per maand aan de vrouw dient te betalen als onderhoudsbijdrage voor [verweerder] , met dien verstande dat de met ingang van 17 september 2024 door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerder] , aan [verweerder] dient te worden betaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os- ten Have, R. Feunekes en E. de Boer en is op 11 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.