In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die zijn beroep tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 2015 tot en met 2018, met bedragen die variëren van € 6.979 tot € 10.243, en zijn gebaseerd op het inkomen dat belanghebbende heeft genoten als directeur van zijn Holding BV. De Inspecteur heeft de door de Holding BV gefactureerde bedragen ter zake van 'management fee' en 'overwerk' aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen, maar de Inspecteur heeft deze ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, maar deze heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift onjuist was geadresseerd, wat aan belanghebbende kan worden toegerekend. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat de bedragen als omzet van de Holding BV moeten worden aangemerkt en niet als looninkomsten.
Het Hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar is, omdat belanghebbende's gemachtigde niet de nodige handelingen heeft verricht om het beroepschrift tijdig te laten ontvangen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen aan belanghebbende.