ECLI:NL:GHARL:2025:1535

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
200.350.534
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling alternatieve aanvangsmoment wsnp en aflossingscapaciteit in het kader van schuldsanering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep van een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 januari 2025. De appellant, die in financiële problemen verkeert na het faillissement van zijn onderneming in 2016, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om een eerdere ingangsdatum van de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp). De rechtbank had de toepassing van de wsnp wel toegewezen, maar het verzoek om de termijn eerder te laten aanvangen afgewezen, omdat er geen nulaanbod was gedaan. Het hof heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving, met name artikel 349a lid 1 van de Faillissementswet, en de prejudiciële vragen van de Hoge Raad in aanmerking genomen. Het hof concludeert dat de termijn van de wsnp kan aanvangen op de datum waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant geen aflossingscapaciteit heeft en dat de eerste aflossing gelijkgesteld kan worden aan de datum waarop de buitengerechtelijke schuldregeling is aangevangen, te weten 13 juli 2024. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de termijn van de wsnp van de appellant achttien maanden bedraagt, te rekenen vanaf 13 juli 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.350.534
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht
arrest van 17 maart 2025
in de zaak van
[appellant](voorheen h.o.d.n. [naam1] )
die woont in [woonplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
hierna: [appellant]
advocaat: mr. L.N. Huizenga

1.De procedure bij de rechtbank

De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de rechtbank) heeft bij vonnis van 22 januari 2025 ten aanzien van [appellant] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: wsnp) uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om een eerdere ingangsdatum van de termijn van de wsnp te bepalen afgewezen. [1] [naam2] is tot bewindvoerder benoemd (hierna: de bewindvoerder).
2. De procedure bij het hof
2.1.
Bij op 30 januari 2025 bij het hof binnengekomen beroepschrift heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 22 januari 2025. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat het hof alsnog een eerdere ingangsdatum van de termijn van de wsnp bepaalt.
2.2.
Het hof heeft kennisgenomen van:
- het beroepschrift;
- het bericht van 3 maart 2025 met bijlage van de bewindvoerder;
- het bericht van 3 maart 2025 met bijlagen namens [appellant] ;
- de akte van 5 maart 2025 met bijlagen namens [appellant] .
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 maart 2025, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Huizenga. Verder is de bewindvoerder verschenen. Op de mondelinge behandeling heeft mr. Huizenga nog een bijlage (4) overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
Mede ten gevolge van het faillissement van zijn onderneming in 2016 heeft [appellant] een schuldenlast van in totaal ruim € 420.000,- (volgens het verzoekschrift wsnp). Nadat een eerder verzoek tot toepassing van de wsnp is afgewezen, heeft [appellant] de rechtbank opnieuw verzocht de toepassing van de wsnp uit te spreken. [appellant] ontvangt op dit moment een AOW-uitkering en werkt daarnaast drie dagen per week als pianotechnicus.
3.2.
De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de wsnp toegewezen, maar heeft het gelijktijdige verzoek van [appellant] om de termijn van de regeling eerder te laten aanvangen afgewezen omdat er geen nulaanbod is gedaan. Tegen deze laatste beslissing heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
3.3.
Volgens [appellant] vangt de termijn van de wsnp, op grond van artikel 349a lid 1 Fw, aan op 13 juli 2024. Op die dag is de schuldhulpverleningsovereenkomst getekend en toen was ook duidelijk dat [appellant] – gelet op een berekening van het vrij te laten bedrag – geen aflossingscapaciteit heeft. Bovendien is er, zo stelt [appellant] in hoger beroep, sinds mei 2024 beslag gelegd op zijn AOW-uitkering, zodat hij via het beslag sinds de start van het minnelijk traject van schuldhulpverlening heeft afgelost op (een deel van) zijn schulden.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.4.
Het hof is van oordeel dat hoger beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek tot termijnverkorting mogelijk is. [2] Dat betekent dat [appellant] kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, waarin alleen nog de vraag voorligt of de termijn van de wsnp van [appellant] eerder aanvangt dan op 22 januari 2025 (de dag van de uitspraak tot toepassing van de wsnp) en zo ja, op welke datum.
De aanvang van de termijn van de wnsp
3.5.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling anderhalf jaar. Die termijn vangt aan (a) op de dag van de uitspraak tot toepassing van de wsnp, of (b) op de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw (het alternatieve aanvangsmoment).
3.6.
Bij uitspraak van 20 december 2024 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord die zien op de vraag wat moet worden verstaan onder (de hiervoor achter b bedoelde tekst) ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f Fw’, ‘in het kader van’ en ‘eerste aflossing’. [3] De Hoge Raad heeft geoordeeld dat met ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in artikel 349a lid 1 Fw niet wordt gedoeld op een schuldeisersakkoord, maar op het minnelijke traject van schuldhulpverlening. ‘In het kader van’ betekent in de context van artikel 349a lid 1 Fw hetzelfde als ‘tijdens’. Het gaat dus bij de bepaling van het alternatieve aanvangsmoment in artikel 349a lid 1 Fw om de dag waarop de eerste aflossing is gedaan tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening. Als ‘eerste aflossing’ in de zin van artikel 349a lid 1 Fw is onder andere aan te merken een aflossing die ten goede is gekomen aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan, aldus de Hoge Raad, in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt. Met een eerste aflossing moet daarnaast op één lijn worden gesteld de vaststelling dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit een zogenoemd ‘nulaanbod’ aan de schuldeisers.
3.7.
Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de wsnp, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven. De rechter moet het alternatieve aanvangsmoment ambtshalve toepassen als aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan.
De aanvang van de buitengerechtelijke schuldregeling
3.8.
In dit hoger beroep gaat het om de vraag wanneer de eerste aflossing is gedaan tijdens de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw. Vanaf dat moment kan immers de termijn van de wsnp aanvangen (artikel 349a lid 1 Fw, zie hiervoor).
3.9.
Artikel 288 lid 2 onder b Fw bepaalt dat een wsnp-verzoek wordt afgewezen als de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck). Artikel 48 lid 1 Wck maakt een uitzondering op het in artikel 47 Wck neergelegde verbod tot bedrijfsmatige schuldbemiddeling ingeval van (a) schuldbemiddeling om niet, (b) schuldbemiddeling door bepaalde
instellingen(zoals gemeenten en gemeentelijke kredietbanken) en (c) schuldbemiddeling in het kader van
bepaalde beroepen(zoals advocaten en bewindvoerders).
3.10.
De bepaling in artikel 288 lid 2 onder b Fw is ingevoerd per 1 januari 2008. [4] De verwijzing naar artikel 48 lid 1 Wck in die bepaling betekent dat als vereiste voor toelating tot de wsnp geldt dat de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling moet zijn gedaan in een beroeps- of bedrijfsmatig verband door een persoon of instelling die in artikel 48 lid 1 Wck wordt genoemd. Met deze eis is beoogd om de kwaliteit van en daarmee ook het vertrouwen in de buitengerechtelijke schuldregeling te verhogen. [5] De regeling in artikel 285 lid 1 onder f Fw, over de verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen die als bijlage moet worden gevoegd bij een verzoek tot toepassing van de wsnp en wie deze verklaring kan afgeven, correspondeert daarmee.
3.11.
Hieruit leidt het hof af dat slechts sprake is van een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 349a lid 1 Fw (i.e. een minnelijk traject, zie 3.6) als is voldaan aan de in artikel 288 lid 2 onder b Fw gestelde eis dat deze is uitgevoerd door een persoon of instelling als genoemd in artikel 48 lid 1 Wck. Als het minnelijke traject niet aan die eis voldoet zou het wsnp-verzoek immers niet toewijsbaar zijn op grond van artikel 288 lid 2 onder b Fw. Dat uitgangspunt vindt ook steun in de toelichting op het amendement waarbij het alternatieve aanvangsmoment werd voorgesteld en waarin, zo begrijpt het hof, wordt verwezen naar een persoon of instelling als genoemd in artikel 48 lid 1 Wck: “Dit amendement regelt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling begint op het moment dat
een gemeente (of andere bevoegde instelling)de buitengerechtelijke schuldregeling is gestart.” [6] (onderstreping door het hof).
3.12.
[appellant] heeft vanaf februari 2024 gebruikgemaakt van budgetbeheer via Verbeek Budget Advies. In dat kader is op 19 februari 2024 door [appellant] en Verbeek Budget Advies een zogenaamde stabilisatieovereenkomst ondertekend. Op de zitting bij het hof heeft de advocaat van [appellant] aangegeven dat Verbeek Budget Advies geen instelling of persoon is als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck. Nog daargelaten de vraag of voor het starten van het minnelijk traject van schuldhulpverlening het aangaan van de stabilisatieovereenkomst van belang is, is het minnelijk traject van schuldhulpverlening daarmee in dit geval dus niet aangevangen.
3.13.
Vervolgens is [appellant] op 10 april 2024 aangemeld voor een minnelijke schuldregeling. Op 13 juli 2024 is door [appellant] en Cisci en Bergman Schuldhulp een overeenkomst van schuldhulpverlening ondertekend. Op grond van die overeenkomst biedt Cisci en Bergman Schuldhulp [appellant] hulp bij het oplossen van zijn problematische schuldsituatie, waarbij zij tracht een regeling met de schuldeisers van [appellant] tot stand te brengen. In de algemene voorwaarden bij de overeenkomst zijn verplichtingen voor [appellant] opgenomen die deels vergelijkbaar zijn met de verplichtingen die gelden in de wsnp, zoals de verplichting om alle inkomsten boven het vrij te laten bedrag te reserveren ten behoeve van een schuldregeling en de verplichting om zich zoveel mogelijk in te spannen om het huidige inkomen te behouden en te verhogen. [naam3] van Cisci en Bergman Schuldhulp heeft de verklaring bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw ondertekend. [naam3] is een wsnp-bewindvoerder, zo blijkt uit het online register van wsnp-bewindvoerders van de Raad voor Rechtsbijstand, en als zodanig een persoon als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck. De buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw is in dit geval daarom aangevangen met het aangaan van de overeenkomst van schuldhulpverlening op 13 juli 2024.
Het alternatieve aanvangsmoment wordt vastgesteld op 13 juli 2024
3.14.
Voor de beantwoording van de vraag op welke datum het alternatieve aanvangsmoment kan worden vastgesteld is vervolgens van belang wanneer sprake was van de eerste aflossing tijdens de buitengerechtelijke schuldregeling (i.e. het minnelijk traject). Uit een door [appellant] overgelegde berekening van het vrij te laten bedrag van 12 juli 2024 – die is gemaakt door Cisci en Bergman Schuldhulp - volgt dat [appellant] volgens de normen voor de berekening van het vrij te laten bedrag geen aflossingscapaciteit heeft. Bij aanvang van het minnelijke traject was dus al duidelijk dat [appellant] geen aflossingscapaciteit heeft. Die vaststelling moet op één lijn worden gesteld met een eerste aflossing (zie 3.6). [appellant] heeft bovendien vanaf mei 2024 totdat hij werd toegelaten tot de wsnp uit hoofde van beslag op zijn AOW-uitkering op de vordering van (in ieder geval één van) zijn schuldeisers afgelost tot aan de beslagvrije voet. Omdat [appellant] vanwege dat beslag sinds (zelfs voorafgaand aan) de aanvang van de buitengerechtelijke schuldregeling op 13 juli 2024 op de vordering van een of meerdere schuldeiser(s) heeft afgelost en ook gelet op de vaststelling op 12 juli 2024 dat [appellant] geen aflossingscapaciteit heeft, wordt de eerste aflossing in dit geval gelijkgesteld aan de datum waarop de buitengerechtelijke schuldregeling is aangevangen, te weten 13 juli 2024.
3.15.
Tot slot stelt het hof vast dat [appellant] , op basis van de op dit moment bekende gegevens, tijdens het minnelijke traject heeft voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat [appellant] geen aflossingscapaciteit heeft en om die reden niet heeft hoeven aflossen. Voorts geldt dat [appellant] geen sollicitatieplicht had (en heeft) omdat hij de AOW-leeftijd heeft bereikt, terwijl hij niettemin nog drie dagen per week als pianotechnicus werkt.
Conclusie
3.16.
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.
4. De beslissing
Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 januari 2025, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, namelijk voor zover daarin is bepaald dat de termijn van de wsnp achttien maanden bedraagt, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis en het verzoek tot het bepalen van een eerdere ingangsdatum is afgewezen, en beslist daarover als volgt;
4.2.
bepaalt dat de termijn van de wsnp van [appellant] achttien maanden bedraagt, te rekenen vanaf 13 juli 2024.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, S.J.O. de Vries en I.M.A. Lintel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2025.

Voetnoten

1.Rb. Midden-Nederland 22 januari 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:253.
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 24 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7171.
3.HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1913.
4.Wet d.d. 24 mei 2007 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen,
5.De bepaling is voortgekomen uit een amendement, dat tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer van de zojuist genoemde wet is ingediend door de leden Noorman-Den Uyl, Weekers en Huizinga-Heringa. Zie
6.Kamerstukken II 2022/23, 35 915, nr. 29.