ECLI:NL:GHARL:2025:1567

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
200.347.062
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over verbeurde dwangsommen en misbruik van recht in familiezaken

In deze zaak heeft de moeder hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, dat op 16 september 2024 is uitgesproken. De moeder en de vader zijn voormalige echtgenoten en ouders van twee minderjarige kinderen. De zorgregeling voor de kinderen is in de loop der jaren meerdere keren gewijzigd, waarbij de vader recht heeft op zorg in de weekenden en vakanties. De moeder is in een eerdere kortgedingprocedure veroordeeld tot nakoming van deze zorgregeling, met een dwangsom van € 500 per dag bij niet-nakoming. De moeder heeft in 2023 een kort geding aangespannen om de tenuitvoerlegging van deze dwangsommen op te heffen, maar haar vorderingen zijn afgewezen door de voorzieningenrechter.

In het hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de moeder onvoldoende nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een herbeoordeling van de situatie rechtvaardigen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder misbruik van procesrecht maakt door opnieuw dezelfde vordering in te stellen zonder nieuwe argumenten. Het hof heeft het hoger beroep verworpen en de moeder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de vader, inclusief griffierecht en advocaatkosten. De uitspraak benadrukt dat een kortgedingvonnis geen gezag van gewijsde heeft en dat partijen in beginsel opnieuw over hetzelfde geschil kunnen procederen, mits dit niet in strijd is met de goede procesorde of misbruik van recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.347.062
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 577501
arrest in kort geding van 18 maart 2025
in de zaak van
[appellante] (de moeder)
die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. D.Z. Celik
tegen
[geïntimeerde] (de vader)
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. L.M. Bongers

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) op 16 september 2024 (hierna: het bestreden vonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep van 22 oktober 2024 (met grieven) en de memorie van antwoord.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] , geboren in 2010) en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] , geboren in 2012). [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben hun hoofdverblijf bij de moeder en de ouders hebben samen het gezag over de kinderen.
2.2.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben sinds 23 december 2015 onder toezicht gestaan van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden- Nederland (hierna: de GI). De ondertoezichtstelling is op 23 maart 2021 beëindigd. Op 23 mei 2023 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] opnieuw onder toezicht gesteld van de GI tot 23 september 2024
2.3.
In de afgelopen jaren is de zorgregeling van de vader met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een aantal malen gewijzigd. In de beschikking van 15 september 2020 is bepaald dat de kinderen twee weekenden per drie weken bij de vader verblijven van vrijdag uit school tot zondag 18:00 uur en de helft van de vakanties. In het vonnis van 14 november 2022 (hersteld bij vonnis van 21 november 2022) is de moeder in een kortgedingprocedure veroordeeld tot nakoming van die regeling, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat zij de regeling niet nakomt. Op 15 november 2022 heeft de deurwaarder het vonnis aan de moeder betekend. Op 7 februari 2023 heeft de moeder een exploot ontvangen waarin wordt bevolen de verbeurde dwangsommen te betalen van het niet nakomen van de zorgregeling op 25, 26 en 27 november, op 3, 4, 16, 17, 18 en 23 tot en met 31 december en op 13, 14, 15, 20, 21 en 22 januari 2023, van totaal € 11.000. De moeder vordert in 2023 in kort geding opheffing respectievelijk opschorting van de tenuitvoerlegging van genoemd vonnis van 14 november 2022, opschorting van de bij beschikking van 15 september 2020 vastgelegde zorgregeling en opheffing van het in opdracht van de vader gelegde beslag op haar bankrekening bij [de bank] , respectievelijk de vader opdracht daartoe te geven. Bij vonnis van 10 mei 2023 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de moeder afgewezen.
2.4.
De moeder heeft in deze procedure bij de voorzieningenrechter primair opheffing, subsidiair opschorting en opgeschort houden van de ten laste van haar in het vonnis van 14 november 2022 bepaalde dwangsommen.
2.5.
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen en de moeder veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de vader. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
2.6.
Het hof beslist dat het hoger beroep van de moeder moet worden verworpen. Dat betekent dat het hof het vonnis in stand laat. Het hof licht dat hierna toe.

3.De toelichting van de beslissing van het hof

3.1.
De rechter die de dwangsom heeft opgelegd, heeft op grond van artikel 611d lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – ook wel artikel 4 Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Eenvormige Wet of EW) – de bevoegdheid om op vordering van de veroordeelde de dwangsom op te heffen, de looptijd ervan op te schorten gedurende een door hem te bepalen termijn of de dwangsom te verminderen indien sprake is van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Wanneer niet aan het onmogelijkheidscriterium wordt voldaan, kan de dwangsom niet op een andere grond worden gematigd.
3.2.
De moeder heeft vijf bezwaren (grieven) tegen door haar specifiek aangeduide onderdelen van het vonnis van de voorzieningenrechter. Omdat het hof uit het verweer van de vader (onder randnummer 1 van de memorie van antwoord) begrijpt dat hij zich op het ‘ne bis in idem’ van artikel 236 Rv beroept zal het hof eerst dit punt behandelen.
3.3.
Een kortgedingvonnis heeft geen gezag van gewijsde. Er is naar Nederlands burgerlijk procesrecht ook geen regel die verbiedt opnieuw over hetzelfde geschil te procederen waarover al eerder in een procedure is beslist (geen ne bis in idem regel). Een kwestie waarover al eerder in kort geding een oordeel is gegeven moet in beginsel dan ook in een volgend kort geding opnieuw kunnen worden beoordeeld, zij het binnen de grenzen van de leerstukken strijd met een goede procesorde en misbruik van recht. Dit heeft als consequentie dat in een volgend kort geding alsnog een voorlopige voorziening kan worden getroffen die eerder was afgewezen of dat een eerder getroffen voorlopige voorziening wordt opgeheven of vervangen door een andere. Als daarbij geoordeeld wordt dat sprake is van strijd met de goede procesorde of misbruik van recht, dan heeft het eerdere kortgedingvonnis geen gezag van gewijsde, maar kan het niet in een nieuwe procedure feitelijk opzij worden gezet.
3.4.
De voorzieningenrechter overweegt in 4.13 van het bestreden vonnis dat het moet gaan om een beoordeling van ‘de situatie van toen’ (waartegen overigens geen grief is geformuleerd). Het hof is het daarmee eens. Over de periode waarover het gaat, dus ‘de situatie van toen’ ((het verbeuren van dwangsommen van) het niet nakomen van de zorgregeling in november en december 2022 en in januari 2023) is door de moeder zowel bij de voorzieningenrechter als in hoger beroep niets nieuws aangevoerd ten opzichte van genoemd vonnis van 10 mei 2023. Anders gezegd: de moeder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt wat in deze procedure voor de periode november 2022 tot en met januari 2023 nieuw of anders is en waarmee destijds bij het oordeel van de voorzieningenrechter in het vonnis van 10 mei 2023 geen rekening is gehouden. Dit had wel op haar weg gelegen. Omdat geen sprake is van nieuwe bekend geworden feiten of omstandigheden had de moeder in redelijkheid een procedure achterwege moeten laten. Door voor de tweede maal dezelfde vordering in te stellen, maakt de moeder misbruik van (proces)recht (artikel 3:13 Burgerlijk Wetboek). Het hof is met de voorzieningenrechter, zij het op een andere grond, eens dat de vorderingen van de moeder daarom moeten worden afgewezen en komt niet toe aan een inhoudelijke bespreking van haar vorderingen en haar grieven.
conclusie
3.5.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de moeder in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de moeder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
3.6.
De proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
verwerpt het hoger beroep;
4.2.
veroordeelt de moeder tot betaling van de volgende proceskosten van de vader:
- € 349 aan griffierecht
- € 1.214 aan salaris van de advocaat van de man (1 procespunten x appeltarief II);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, P.B. Kamminga en S. Kuijpers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2025.