ECLI:NL:GHARL:2025:1725

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
200.326.292
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onverschuldigde betaling van servicekosten door appartementseigenaar aan Vereniging van Eigenaars

In deze zaak heeft [appellant], eigenaar van een appartementsrecht, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, waarin zijn vorderingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde servicekosten door de Vereniging van Eigenaars (VvE) werden afgewezen. De VvE had sinds de bewoning van de appartementen in 2001 de servicekosten gelijkelijk verdeeld, in plaats van volgens de verdeelsleutel in de splitsingsakte. [appellant] vorderde een bedrag van € 3.874,20, dat hij volgens hem onterecht te veel had betaald over de periode van augustus 2015 tot en met augustus 2020. De kantonrechter wees de vorderingen van [appellant] af, maar het hof oordeelde dat de VvE de onverschuldigd betaalde servicekosten aan [appellant] moet terugbetalen. Het hof stelde vast dat de VvE niet had betwist dat [appellant] meer had betaald dan hij op grond van de splitsingsakte verschuldigd was. De VvE had zich beroepen op redelijkheid en billijkheid, maar het hof oordeelde dat de toepassing van de splitsingsakte niet onaanvaardbaar was. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de VvE tot terugbetaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.326.292
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 9022876
arrest van 25 maart 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. H. Krans
tegen
Vereniging van Eigenaars van het Woonzorgcomplex [naam1] , [adres1] te [woonplaats1]
die is gevestigd in Arnhem
en die bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: de VvE
advocaat: mr. R.J. Verweij

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, (hierna: de kantonrechter) op 14 december 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. [1] Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van anticipatie van de VvE;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling in hoger beroep die op 11 december 2024 is gehouden.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] is gerechtigd tot (hierna: eigenaar van) een appartementsrecht in het gebouw gelegen aan het [adres2] in [woonplaats1] . In de splitsingsakte van het gebouw is bepaald dat de appartementseigenaars verplicht zijn bij te dragen in de gemeenschappelijke kosten (hierna: servicekosten) naar verhouding van de aan hen volgens de splitsingsakte toekomende breukdelen. Sinds de appartementen in het gebouw worden bewoond (2001) zijn de servicekosten echter, in afwijking van de splitsingsakte, gelijkelijk over de appartementseigenaars verdeeld. Per oktober 2020 worden de servicekosten wel conform de splitsingsakte (dus naar breukdelen) over de appartementseigenaars verdeeld. Volgens [appellant] heeft hij tot en met augustus 2020 te veel bijgedragen aan de servicekosten.
2.2.
[appellant] heeft bij de kantonrechter een verklaring voor recht gevorderd dat hij in totaal een bedrag van € 3.874,20 ter zake servicekosten over het tijdvak augustus 2015 tot en met augustus 2020 aan de VvE onverschuldigd heeft betaald. [appellant] heeft daarnaast gevorderd dat de VvE wordt veroordeeld aan [appellant] een bedrag van in totaal € 4.386,62 (€ 3.874,20 aan hoofdsom en € 512,42 aan buitengerechtelijke kosten) te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en veroordeling van de VvE in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
2.3.
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.De feiten

3.1.
[appellant] is sinds 2014 eigenaar van een appartement. Het gebouw waarin het appartement van [appellant] zich bevindt is gesplitst bij splitsingsakte van 17 april 2000 (hierna: de splitsingsakte). Ook is bij die akte de VvE opgericht. In artikel 2 leden 1 en 3 van het in de splitsingsakte opgenomen splitsingsreglement is - voor zover hier van belang - bepaald:
“1. Ieder van de eigenaars is in de gemeenschap gerechtigd voor het in de akte bepaalde breukdeel.
2. (…)
3. De eigenaars zijn voor de in lid 1 bedoelde breukdelen verplicht bij te dragen in de schulden en kosten, die voor rekening van de gezamenlijke eigenaars zijn (…).”
3.2.
Vanaf juni 2001 worden de appartementen bewoond. Sinds die tijd zijn de servicekosten in afwijking van de splitsingsakte gelijkelijk over de appartementseigenaars verdeeld in plaats van naar breukdelen.
3.3.
Op 12 augustus 2020 heeft de voormalig gemachtigde van [appellant] een brief aan het bestuur van de VvE toegezonden, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Servicekosten
Recent is duidelijk geworden dat de servicekosten binnen de vereniging van eigenaren niet
betaald worden conform de splitsingsakte. Op dit moment betalen alle eigenaren namelijk
hetzelfde bedrag, terwijl in artikel 2 lid 3 van de splitsingsakte is bepaald dat ieder van de
eigenaars voor het in artikel 2 lid 1 bedoelde breukdeel verplicht zijn bij te dragen in de
schulden die voor rekening van de gezamenlijke eigenaars zijn. Dit werd door u bevestigd in
bijgevoegd schrijven van uw zijde d.d. 20 maart 2020 richting de eigenaren. Bovendien heb ik van cliënt begrepen dat er inmiddels meerdere vergaderingen zijn gevoerd over hoe dit
probleem dient te worden opgelost.
Bovenstaande brengt met zich mee dat cliënt al jaren te veel servicekosten heeft betaald. De
splitsingsakte is leidend als het gaat om de verdeling van de servicekosten. Totdat de
splitsingsakte eventueel wordt gewijzigd na een besluit hierover van de vergadering, dient de
splitsingsakte dan ook te worden nageleefd. (…)
Daarnaast brengt bovenstaande ook met zich mee dat cliënt al die jaren te veel servicekosten
heeft betaald. De teveel betaalde kosten zijn door cliënt onverschuldigd betaald. Hij vordert
deze kosten dan ook van u terug op grond van artikel 6:203 lid 2 Burgerlijk Wetboek. (…) Over de afgelopen vijf jaren heeft cliënt derhalve in totaal € 3.874,20 te veel servicekosten betaald. Namens cliënt verzoek, en indien nodig sommeer ik u, om binnen 14 dagen na heden dit bedrag aan cliënt terug te betalen. (…)”
3.4.
Het bestuur van de VvE heeft aan de algemene ledenvergadering voorgesteld om de splitsingsakte aan te passen, in die zin dat daarin bepaald wordt dat de servicekosten gelijkelijk over de appartementseigenaars worden verdeeld in plaats van naar breukdelen. Op de vergadering van 29 september 2020 hebben de leden over het voorstel gestemd, waarna door de VvE is vastgesteld dat het voorstel met 86% van de stemmen is aangenomen. Aan de appartementseigenaars die tegen het besluit hebben gestemd en naar aanleiding van het besluit meer moeten gaan bijdragen aan de servicekosten dan zij conform de huidige splitsingsakte verplicht zijn is een schadevergoeding aangeboden.
3.5.
[appellant] en andere appartementseigenaars hebben in een andere procedure gevorderd het besluit tot wijziging van de splitsingsakte te vernietigen dan wel nietig te verklaren. De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen. [appellant] en die andere appartementseigenaars zijn van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan, welke procedure bij het hof bekend is onder zaaknummer 200.318.408. Het hof zal vandaag ook uitspraak doen in die procedure en daarin op vordering van [appellant] en die appartementseigenaars voor recht verklaren dat het besluit van 29 september 2020 tot wijziging van de splitsingsakte nietig is wegens strijd met het in artikel 5:139 lid 2 BW opgenomen meerderheidsvereiste van ten minste vier vijfden van het aantal stemmen dat aan de appartementseigenaars toekomt.
3.6.
Naar aanleiding van de discussie die is ontstaan tussen de VvE en een aantal appartementseigenaars (onder wie [appellant] ) over het in afwijking van de splitsingsakte gelijkelijk verdelen van de servicekosten en het besluit tot wijziging van de splitsingsakte, worden de servicekosten sinds oktober 2020 conform de splitsingsakte naar breukdelen verdeeld.

4.Het oordeel van het hof

4.1.
Het hof zal oordelen dat de VvE de door [appellant] gevorderde servicekosten over de periode van augustus 2015 tot en met augustus 2020 aan [appellant] moet terugbetalen, omdat die kosten door [appellant] onverschuldigd aan de VvE zijn betaald. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.
De standpunten van partijen
4.2.
Door de VvE is niet betwist dat gedurende de periode van (in ieder geval) augustus 2015 tot en met augustus 2020 [appellant] een bedrag van € 3.874,20 meer heeft bijgedragen aan servicekosten dan hij op grond van artikel 2 lid 3 van het splitsingsreglement verschuldigd was. Volgens [appellant] moet de VvE hem die kosten terugbetalen, omdat die door [appellant] onverschuldigd zijn betaald. De VvE vindt dat voor zover er aan het bestuur van de VvE decharge is verleend voor het financiële beleid (tot en met 2019) de vordering van [appellant] niet slaagt. Voor het overige vindt de VvE dat toepassing van artikel 2 lid 3 van de splitsingsakte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De verleende decharge ontslaat de VvE niet van haar aansprakelijkheid
4.3.
Het hof oordeelt dat de aan het bestuur van de VvE verleende decharge de VvE niet ontslaat van haar aansprakelijkheid. Ten gevolge van de decharge kan het bestuur van de VvE wellicht door de VvE niet meer worden aangesproken voor het (financiële) beleid, maar dat geldt niet voor de VvE zelf. De VvE is daarom gehouden tot de terugbetaling van bedragen als die door [appellant] onverschuldigd zijn betaald.
[appellant] heeft de gevorderde gemeenschappelijke kosten onverschuldigd betaald
4.4.
In artikel 6:203 BW is bepaald (voor zover hier van belang) dat degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Als de onverschuldigde betaling een geldsom betreft, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag.
[appellant] heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de VvE hem niet anders mocht belasten voor de servicekosten dan volgt uit de splitsingsakte. Dat standpunt is op zichzelf juist. Vast staat dat vanaf 2001 tot oktober 2020 door de VvE op een andere dan in splitsingsakte voorgeschreven wijze de servicekosten aan de appartementseigenaars, onder wie [appellant] , in rekening zijn gebracht. Ook staat vast dat [appellant] hetgeen hem in deze periode als servicekosten in rekening is gebracht, heeft voldaan en dat hij aldus meer heeft betaald aan de VvE dan waartoe hij bij juiste toepassing van de splitsingsakte gehouden zou zijn geweest.
Uit artikel 2:14 lid 1 BW volgt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten, nietig is, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. Op grond van artikel 3:41 BW blijft als de grond van nietigheid slechts een deel van een rechtshandeling betreft, die rechtshandeling voor het overige in stand, voor zover dit, gelet op de inhoud en de strekking van de handeling, niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staat.
Op grond van artikel 5:124 lid 2 BW is artikel 2:14 BW ook van toepassing op een vereniging van eigenaars. Op grond van artikel 5:129 lid 1 BW wordt bij de toepassing van artikel 2:14 BW op de vereniging van eigenaars de akte van splitsing gelijkgesteld met de statuten. Dat betekent dat de (kennelijk) vanaf 2001 tot oktober 2020 door de VvE genomen besluiten om op een andere dan in splitsingsakte voorgeschreven wijze de servicekosten aan de appartementseigenaars door te belasten wegens strijd met de splitsingsakte van rechtswege nietig zijn, voor zover daarbij – toegespitst op de onderhavige zaak – een door [appellant] hoger verschuldigd bedrag aan servicekosten is vastgesteld dan hij op grond van de splitsingsakte verschuldigd is. In zoverre is de onverschuldigdheid van hetgeen teveel is betaald gegeven.
4.5.
Gelet op het door de VvE gevoerde verweer ligt echter de vraag voor of in dit geval van de VvE kon worden gevergd om de servicekosten overeenkomstig de splitsingsakte door te belasten. Anders gezegd: of het bepaalde in artikel 2 lid 3 van het splitsingsreglement tussen [appellant] en de VvE buiten toepassing moet blijven omdat de wijze waarop de servicekosten moeten worden verdeeld op grond van artikel 2 lid 3 van het splitsingsreglement dermate onredelijk is dat de VvE de verdeling mocht vaststellen zoals zij dat heeft gedaan. De VvE beroept zich daarmee op artikel 2:8 lid 2 BW, welk artikel op grond van artikel 5:124 lid 2 BW eveneens van toepassing is op de vereniging van eigenaars. Op grond van artikel 2:8 lid 2 BW is een bepaling uit de splitsingsakte tussen de VvE en de appartementseigenaars niet van toepassing voor zover die toepasselijkheid in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid). Het hof is van oordeel dat toepassing van artikel 2 lid 3 van het splitsingsreglement tussen de VvE en de eigenaars gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval – in samenhang beschouwd – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.6.
Het hof stelt voorop dat bij het buiten toepassing laten van bepalingen uit de splitsingsakte terughoudendheid past. De waarde van een appartementsrecht wordt immers in belangrijke mate bepaald door de inhoud van de splitsingsakte en de wetgever heeft er dan ook niet voor niets voor gekozen een wijziging van de splitsingsakte alleen mogelijk te maken als minimaal vier vijfden van de appartementseigenaars met die wijziging instemt (artikel 5:139 lid 2 BW). Daarmee kent de wetgever een groot gewicht toe aan de bescherming van de individuele appartementseigenaars. Ook de positie van de degenen die een beperkt (zekerheids)recht op een appartementsrecht hebben wordt door de wetgever beschermd: hun toestemming is nodig voor wijziging van de splitsingsakte (artikel 5:139 lid 3 BW). In beginsel is de splitsingsakte daarom leidend.
4.7.
De VvE stelt ter onderbouwing van haar verweer dat de in de splitsingsakte opgenomen breukdelen willekeurig zijn, omdat niet duidelijk is waarop de omvang van de breukdelen is gebaseerd. Al in 2001 heeft de VvE er daarom voor gekozen de servicekosten gelijkelijk over de appartementseigenaars te verdelen en het was voor alle appartementseigenaars kenbaar dat de VvE de servicekosten gelijkelijk over de appartementseigenaars verdeelde. Daarnaast vindt de VvE dat een gelijke verdeling van de servicekosten redelijk is, omdat het appartementsgebouw grote gemeenschappelijke ruimtes heeft waarvan iedere appartementseigenaar evenveel gebruik maakt en waarvan het onderhoud kostbaar is.
4.8.
Door partijen is gezocht naar een verklaring voor de omvang van de breukdelen zoals die in de splitsingsakte zijn vastgelegd. Uit een door [appellant] overgelegd overzicht volgt onder meer wat de oppervlakten van de verschillende appartementen zijn, of de appartementen beschikken over een buitenruimte en of de appartementen beschikken over een directe toegangsdeur naar buiten. Naar het oordeel van het hof volgt uit dat overzicht dat ten aanzien van de omvang van de breukdelen geen sprake is van willekeur. Zo is aan de grotere appartementen over het algemeen een groter breukdeel toegekend en heeft de verdeling van de breukdelen er alle schijn van dat waardevermeerderende omstandigheden, zoals een buitenruimte en een toegangsdeur naar buiten, een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de breukdelen. Een appartement met een oppervlakte van ongeveer 175 m2 heeft bijvoorbeeld 225 breukdelen, terwijl een ander appartement met een oppervlakte van ongeveer 98 m2 ook 225 breukdelen heeft, maar bij dat laatste appartement is een buitenruimte van 100 m2 aanwezig en dat appartement heeft een eigen ingang. En een appartement van ongeveer 108 m2 heeft 160 breukdelen, terwijl een ander appartement van ruim 130 m2 maar 150 breukdelen heeft, maar dat kan worden verklaard door de grote berging van ongeveer 30 m2 die bij het eerste appartement hoort, terwijl de bergingen van de andere appartementen ongeveer 6 tot 11 m2 groot zijn.
De VvE voert nog aan dat de maten van de oorspronkelijke tekeningen niet de daadwerkelijk gerealiseerde oppervlakten zijn, zodat de oppervlakten in het door [appellant] overgelegde overzicht onjuist zijn. Ter onderbouwing heeft de VvE ook een overzicht overgelegd van de oppervlakten van de appartementen zoals die door de Basisregistratie Adressen en Gebouwen zijn vastgesteld.
Het hof is van oordeel dat, hoewel niet ‘tot op de komma’ kan worden teruggerekend waarop de breukdelen gebaseerd zijn, de vastgestelde breukdelen niet zodanig onverklaarbaar zijn dat het aanhouden van die breukdelen bij het verdelen van de servicekosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het maakt daarbij dan ook niet uit of het overzicht van [appellant] of het overzicht van de VvE wordt gevolgd. Het vaststellen van breukdelen bij een splitsing in appartementsrechten is nu eenmaal geen exacte wetenschap. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de tweede volzin van artikel 5:113 lid 1 BW die bepaalt dat als de aandelen in de gemeenschap niet gelijk zijn, uit de splitsingsakte moet blijken op welke grondslag de verhouding berust op de onderhavige splitsingsakte niet van toepassing is. Die bepaling is in werking getreden op 1 mei 2005 en op grond van artikel 172 lid 4 Overgangswet nieuw BW is zij niet van toepassing op een splitsing die voor die datum heeft plaats gevonden.
4.9.
Het hof gaat ook niet mee in het argument van de VvE dat het gelet op de grote gemeenschappelijke ruimtes en de hoge onderhoudskosten daarvan redelijk is om de kosten gelijkelijk over de appartementseigenaars te verdelen. Inherent aan het wonen in een appartementsgebouw is dat gemeenschappelijke ruimtes door alle eigenaars (kunnen/mogen) worden gebruikt en dat ook voor het onderhoud van die ruimtes door de VvE kosten gemaakt moeten worden. Dat appartementseigenaars met grotere appartementen – en dus een groter aandeel in het geheel – meer bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke ruimtes is niet onbegrijpelijk. Bovendien omvatten de servicekosten meer dan alleen de onderhoudskosten ten aanzien van de gemeenschappelijke ruimtes.
4.10.
Tot slot maakt ook de omstandigheid dat de servicekosten al vanaf de bewoning van de appartementen gelijkelijk over de appartementseigenaars worden verdeeld niet dat toepassing van artikel 2 lid 3 van de splitsingsakte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Toen [appellant] zijn appartement in 2014 ging bewonen, mocht hij uitgaan van de bepalingen in de splitsingsakte en de daarin opgenomen verdeling van de servicekosten. Dat geldt ook als de gelijke verdeling van de servicekosten voor hem kenbaar had kunnen zijn, bijvoorbeeld door het controleren van de financiële informatie van de VvE. Als de VvE een andere verdeling had gewenst dan zoals die is opgenomen in de splitsingsakte, dan had de ALV, alvorens de wijze van doorbelasten te veranderen, de splitsingsakte daadwerkelijk moeten wijzigen. Dat is nooit gebeurd.
4.11.
Het beroep van de VvE op het buiten toepassing laten van artikel 2 lid 3 van de splitsingsakte slaagt dus niet. [appellant] heeft in de periode van augustus 2015 tot en met augustus 2020 een bedrag van in totaal € 3.874,20 meer bijgedragen aan servicekosten dan hij op grond van artikel 2 lid 3 van de splitsingsakte verschuldigd was. De aan die betalingen ten grondslag liggende besluiten zijn in zoverre van rechtswege nietig. Dat betekent dat door [appellant] aan de VvE onverschuldigd is betaald. De VvE moet dat bedrag daarom aan [appellant] terugbetalen.
De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen
4.12.
De door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen. Het ligt op de weg van [appellant] om te stellen en te specificeren dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten andere kosten zijn dan waarvoor de regels omtrent proceskosten (artikel 241 en 242 Rv) van toepassing zijn (ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak). [appellant] heeft niet onderbouwd ten aanzien van welke werkzaamheden hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt.
De verklaring voor recht wordt afgewezen
4.13.
Uit de stellingen van [appellant] valt niet af te leiden dat hij naast het toegewezen bedrag een zelfstandig belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
De conclusie
4.14.
Het hoger beroep slaagt. Omdat de VvE in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de VvE tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2] Omdat deze procedure gezamenlijk met twee andere procedures op de mondelinge behandeling bij het hof is behandeld, zal voor de mondelinge behandeling in alle drie de zaken 0,5 punten (derhalve 1,5 punt in totaal) worden toegekend.
De aldus door de VvE te betalen proceskosten mogen door de VvE niet direct of indirect ten laste worden gebracht van [appellant] . Het hof ziet daarvoor aanleiding gelet op het volgende. Artikel 3 aanhef en onder e van de splitsingsakte bepaalt wat er tot de schulden en kosten wordt gerekend waaraan de eigenaars op grond van artikel 2 lid 3 moeten bijdragen. Dat zijn onder andere de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten verbonden aan het optreden als eiser of als verweerder door of namens de gezamenlijke eigenaars, onverminderd artikel 6 lid 3 van de splitsingsakte. In dat artikel 6 lid 3 is (kort gezegd) geregeld dat een eigenaar zelf de kosten van de VvE in en buiten rechte moet vergoeden als hij tekortschiet in het betalen aan de VvE wat hij moet betalen. A contrario geredeneerd acht het hof het daarom redelijk als [appellant] in dit geval niet aan de door de VvE gemaakte proceskosten en de proceskosten die de VvE aan [appellant] moet vergoeden, hoeft bij te dragen.
4.15.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 december 2022 en beslist als volgt:
5.2.
veroordeelt de VvE om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 3.874,20, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt de VvE, met inachtneming van het bepaalde in 4.15, tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 240,- aan griffierecht
€ 109,71 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de VvE
€ 498,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x € 249,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 125,86 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de VvE
€ 1.821,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (1,5 procespunten x appeltarief II)
5.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, C.M.E. Lagarde en K. Mans, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 14 december 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:6944.
2.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.