ECLI:NL:GHARL:2025:184

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
200.329.353/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling voor in consignatie gegeven goederen in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende de betaling voor in consignatie gegeven goederen. [appellant], eigenaar van de winkel Expert Drachten, vorderde een bedrag van € 60.000 van [geïntimeerde] voor goederen die in consignatie waren gegeven aan de winkel [naam1], die door [geïntimeerde] en de zoon van [appellant] werd geëxploiteerd. De rechtbank had de vordering van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof behandelde de zaak en concludeerde dat de handtekening van [geïntimeerde] op de consignatiecontracten niet als authentiek kon worden aangemerkt, wat leidde tot de afwijzing van de vordering. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was geleverd dat de handtekeningen door [geïntimeerde] waren gezet en dat de vordering niet kon worden toegewezen. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelde [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.329.353/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 128869
arrest van 14 januari 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. T. Binnema te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. de Vries te Assen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 16 januari 2024 heeft op 19 april 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben beide partijen nog een akte genomen, waarna zij het hof hebben gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat is deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] aan [appellant] € 60.000 moet betalen voor in consignatie gegeven goederen. Dat geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
[appellant] exploiteert de winkel Expert Drachten. [geïntimeerde] en de zoon van [appellant] ( [de zoon] ) werkten in het verleden voor hem. In april 2015 hebben [geïntimeerde] en [de zoon] samen een eigen bedrijf gestart: de winkel [naam1] . Zij deden dit onder het verband van de vennootschap onder firma [naam2] V.O.F. (de VOF). Nadat de VOF was beëindigd, heeft [geïntimeerde] de onderneming met ingang van 1 januari 2016 als eenmanszaak voortgezet.
2.3
De onderneming van de VOF beschikte bij haar start niet over voorraden. Ten behoeve van de start van de winkel heeft [appellant] daarom zaken geleverd aan de VOF. Die zaken mochten in de winkel worden verkocht. Uit de opbrengst moest voor de geleverde zaken aan [appellant] worden betaald. De opbrengstmarge was voor de VOF.
2.4
[appellant] heeft op enig moment een factuur met nummer 25075202 en gedateerd 8 april 2015 opgesteld ten bedrage van € 29.886,10, gericht aan de VOF voor ‘geleverde goederen t.b.v. opening’ (€ 26.386,10) en ‘diensten int td werk incl. 2 man maand april’ (€ 3.500,-). Deze factuur was opgesteld om fiscale redenen en had geen betrekking op vorderingen die op dat moment daadwerkelijk opeisbaar waren bij de VOF op grond van in consignatie gegeven goederen.
2.5
[appellant] heeft twee getekende consignatiecontracten overgelegd. Het ene contract is gedateerd op 1 april 2015 (productie K; consignatiecontract met verkooprecht); het andere contract is gedateerd 1 januari 2016 (productie L; wijziging consignatiecontract met verkooprecht). In beide aktes is onder de naam van [geïntimeerde] een handtekening gezet, en in beide aktes staat dat Expert Drachten ( [appellant] ) goederen met een totale waarde van € 60.000 inclusief btw aan [naam1] in consignatie heeft gegeven. De eerste akte is mede getekend door [de zoon] , de tweede niet. In beide aktes staat dat [naam1] (de VOF) per maand een aflossing aan [appellant] betaalt van € 1.500 per maand, waarna [appellant] [naam1] een nota stuurt voor afgerekende goederen die vanaf dat moment eigendom zijn van [naam1] .
2.6
Op 10 juli 2017 schreef [appellant] aan [geïntimeerde] dat in maart 2015 de afspraak was gemaakt de in consignatie verkregen goederen te betalen ter waarde van € 60.000 inclusief btw en exclusief rente en kosten (eventueel in 36 maandtermijnen). [appellant] schreef aan [geïntimeerde] : “Wij verplichten u dan ook om binnen 14 dagen minimaal die reeds gefactureerde nota van 30.000 € te voldoen”.
2.7
[appellant] heeft zich vervolgens beroepen op de door hem overgelegde akte van 1 januari 2016 en heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 60.000, vermeerderd met rente en kosten.
2.8
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat alsnog toewijzing volgt en dat [geïntimeerde] ook wordt veroordeeld tot terugbetaling van de proceskosten die [appellant] ter voldoening van het eindvonnis heeft betaald, vermeerderd met rente.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal de bestreden vonnissen in stand laten. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Het beroep op persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] als vennoot en in privé
3.2
[appellant] heeft als subsidiaire grondslag voor zijn vordering aangevoerd dat [geïntimeerde] gebonden is als ex-firmant van de VOF. Voor [geïntimeerde] was dat aanleiding tot het voeren van het verweer dat [appellant] in zijn vordering in zoverre niet kan worden ontvangen. De offertes waaruit een onbetaald gebleven bedrag van € 60.000 zou moeten blijken, hebben betrekking op de ontbonden VOF. [geïntimeerde] is echter niet als (oud) vennoot gedagvaard, en volgens hem kan de hoedanigheid van hemzelf als aangesproken partij lopende de procedure niet worden veranderd.
3.3
Dit verweer kan niet slagen. De vordering is van meet af aan (primair) gebaseerd op de ‘wijziging consignatiecontract’ van 1 januari 2016. Die overeenkomst zou door [geïntimeerde] zijn getekend op het moment dat hij [naam1] als eenmanszaak was gaat drijven. Uitgangspunt daarbij was, dat hij op grond van artikel 18 Wetboek van Koophandel al persoonlijk (hoofdelijk) gehouden
wasom te betalen wat de VOF aan [appellant] verschuldigd was. De consignatie waar die vordering op is gebaseerd, is op zichzelf ook niet in geschil; het geschil gaat slechts over de omvang van de vordering die daaruit volgde. Die omvang is volgens [appellant] in de overeenkomst van 1 januari 2016 vastgelegd. Bij de primaire en de subsidiaire grondslag wordt [geïntimeerde] dus in dezelfde hoedanigheid aangesproken. Anders gezegd: de ‘wijziging’ van 1 januari 2016 (de primaire grondslag) kan betekenis hebben voor het bepalen van de hoogte van de vordering. Die is daarin immers op € 60.000 bepaald. Maar als niet komt vast te staan dat deze overeenkomst is gesloten, dan doet dat niets af aan het uitgangspunt dat [geïntimeerde] persoonlijk kan worden aangesproken tot voldoening van een op de consignatie gebaseerde vordering (de subsidiaire grondslag).
De verdere beoordeling van de vordering
- Inleiding
3.4
[appellant] houdt vol dat de inhoud van het consignatiecontract juist is - of nu vast komt te staan dat deze door [geïntimeerde] is ondertekend of niet: in totaal heeft hij voor € 70.609,89 aan goederen in consignatie gegeven. Hij heeft dat onderbouwd door overlegging van offertes waarin deze goederen zijn gespecificeerd (productie I in eerste aanleg). Daarvan zijn volgens hem tussentijds enkele goederen teruggekomen met een totale inkoopwaarde van € 10.326,08. Uiteindelijk zou voor € 60.283,81 aan goederen in consignatie zijn gegeven die niet retour zijn gekomen, en waarvoor [geïntimeerde] ook niets heeft betaald.
3.5
Van deze in consignatie gegeven goederen moeten in de lezing van [appellant] latere bestellingen en leveringen worden onderscheiden. De desbetreffende facturen zijn wel betaald. Het gaat daarbij om een totaal van € 29.011,83 (productie F, gedateerd tussen 11 april 2015 en 25 januari 2016).
3.6
Tussen partijen is niet in geschil dat voor dit laatste bedrag inderdaad facturen van [appellant] zijn betaald, maar volgens [geïntimeerde] zien die betalingen op
alledoor [appellant] ter beschikking gestelde goederen die niet zijn geretourneerd, en niet (uitsluitend) op latere leveringen. Ook volgens [geïntimeerde] is voor ongeveer € 10.000 geretourneerd. Hij gaat dus uit van een totale waarde van circa € 40.000 aan in consignatie gegeven goederen.
3.7
Het hof heeft ter zitting pas kunnen vaststellen dat [appellant] zijn vordering op deze wijze heeft willen onderbouwen. Misverstand was onder meer ontstaan doordat de vordering eerst werd gebaseerd op de factuur van 8 april 2015, die niet in overeenstemming leek te zijn met de consignatieovereenkomst die een week eerder zou zijn gesloten. [appellant] heeft inmiddels erkend dat deze factuur vals is – de factuur was opgesteld om fiscale redenen – en dat die factuur in de rechtsverhouding tussen partijen zonder betekenis is. Bovendien heeft hij ook pas ter zitting voldoende duidelijk gemaakt dat op 1 april 2015 (de dagtekening van de consignatieovereenkomst) in zijn lezing voor circa € 70.000 in consignatie was gegeven, en niet € 60.000, zoals met de overeenkomst van die datum wordt gesuggereerd. Die overeenkomst is volgens hem namelijk geantedateerd. Op het moment dat deze feitelijk werd getekend, was naar zijn zeggen nog niet betaald voor een totaal van € 60.000 aan niet-geretourneerde voorraad (dat was, zo begrijpt het hof, dus nadat er retouren plaatsgevonden hadden voor een bedrag van € 10.326,08).
3.8
Het hof heeft in de hiervoor beschreven onduidelijkheden aanleiding gezien om [geïntimeerde] na de mondelinge behandeling in de gelegenheid te stellen nog te reageren op de door [appellant] overgelegde, op 4 mei 2015 gedateerde offertes tot een totaal van circa € 70.000 inclusief btw (productie I). Het hof zal de stand van zaken die daarna is ontstaan hieronder bespreken. Daarbij wordt vooropgesteld dat het op de weg van [appellant] ligt zijn vordering te onderbouwen en zo nodig te bewijzen.
- De gewijzigde consignatieovereenkomst
3.9
De afwijzing van de vordering door de rechtbank is gebaseerd op de constatering dat de handtekening van [geïntimeerde] in de akte van 1 januari 2016 vals is, dat er niet van kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] zelf zijn handtekening heeft vervalst en dat door bewijsvoering ook niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] deze overeenkomst heeft gesloten.
3.1
De echtheid van de handtekening is onderzocht door deskundige Zevenbergen, die door de rechtbank is benoemd. Die deskundige kwam tot de conclusie dat het waarschijnlijker is dat betwiste handtekening is geplaatst door een willekeurig andere persoon dan [geïntimeerde] . De vraag of deze handtekening wel door [appellant] en/of door [de zoon] is gezet, kan volgens hem niet worden beantwoord. Op die conclusie en de verklaringen van door de rechtbank ook nog gehoorde getuigen heeft de rechtbank haar beslissing gebaseerd.
3.11
[appellant] houdt echter vast aan het standpunt dat [geïntimeerde] deze handtekening weldegelijk (in zijn bijzijn) heeft gezet.
3.12
In opdracht van [appellant] heeft handschriftdeskundige Verhulst, verbonden aan het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau, een handschriftonderzoek gedaan. Hij oordeelt dat de onderzochte betwiste en onbetwiste handtekeningen bij elkaar passen. Volgens Verhulst is, zo begrijpt het hof, de kans dat de betwiste handtekeningen door [geïntimeerde] zijn geproduceerd 10 tot 100 keer groter dan dat ze door een willekeurige andere persoon zijn gezet. Dat is op zich een redelijke mate van zekerheid. De door de rechtbank op gemeenschappelijke voordracht van partijen benoemde forensisch expert Zevenbergen acht het echter juist veel waarschijnlijker dat de betwiste handtekeningen zijn geplaatst door een willekeurig ander persoon dan [geïntimeerde] .
3.13
Gelet op deze onderling onverenigbare inschattingen en de onzekerheid die ook bij de bevindingen van Verhulst is ingebakken, kan het hof niet als vaststaand aannemen dat de betwiste handtekeningen door [geïntimeerde] zijn gezet. Daarbij merkt het hof op dat het rapport van Verhulst (met daarin ook een reactie op het rapport van Zevenbergen) de bevindingen van Zevenbergen naar het oordeel van het hof niet afdoende weerleggen. [appellant] heeft zijn stellingen daartoe evenmin op overige wijze voldoende toegelicht en onderbouwd. Het hof begrijpt de rapporten van Zevenbergen en Verhulst aldus dat de deskundigen aan de diverse overeenkomsten en verschillen tussen de te beoordelen handtekeningen, ieder een ander gewicht toekennen. Zij vermelden echter beide dat tussen de handtekeningen (ook) significante verschillen bestaan. Het hof is van oordeel dat met die rapporten, en gelet ook op de overige stellingen van partijen op dit punt, onvoldoende is bewezen dat de handtekeningen geplaatst zijn door [geïntimeerde] . Er is ook onvoldoende reden om te veronderstellen dat een nader – derde – deskundigenrapport op dit punt alsnog duidelijkheid kan geven. Voor het benoemen van een andere handschriftdeskundige ziet het hof dan ook geen aanleiding.
- De afgelegde getuigenverklaringen
3.14
De rechtbank heeft niet alleen een handschriftdeskundige benoemd. Nadat zij de conclusie had getrokken dat aan de hand van het rapport van Zevenbergen niet kan komen vast te staan dat de handtekeningen in de aktes waarop [appellant] zich beroept door [geïntimeerde] zijn gezet, is [appellant] toegestaan te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] is overeengekomen wat is vermeld in de akte van 1 januari 2016.
3.15
In de grieven wordt ook naar de afgelegde getuigenverklaringen verwezen: dat het geheel van de lijsten in productie I in eerste aanleg als een tussen partijen geldend document is op te vatten waarop de vordering kan worden gebaseerd, blijkt volgens [appellant] uit de verklaringen die hijzelf en zijn zoon daarover hebben afgelegd. Beiden hebben bevestigd dat er een document is waaruit blijkt welke goederen naar de VOF zijn gegaan. Het hof kan echter met onvoldoende zekerheid de conclusie trekken dat het daarbij gaat om de ongetekende en onjuist gedateerde offertes waar nu een beroep op wordt gedaan. Het wordt namelijk door [geïntimeerde] betwist, terwijl die partij ook wijst op afwijkingen van deze offertes ten opzichte van de offertes die hij eerder heeft ontvangen. Het gaat daarbij om onverklaard gebleven verschillen tussen enerzijds de op 4 maart 2017 aan [geïntimeerde] verzonden offertes (productie 10 van [geïntimeerde] ) en anderzijds producties 4 bij conclusie van antwoord in het incident in eerste aanleg en productie I van [appellant] . Het hof constateert bovendien dat van de data op de offertes in de laatstgenoemde productie niet kan worden uitgegaan: die offertes zijn volgens [appellant] op 4 mei 2015 geprint en gedateerd, maar eerder opgemaakt.
3.16
Bij de verdere beoordeling van het bewijs dat nu voorhanden is, betrekt het hof ook de verklaring van [naam3] en overgelegde foto’s en financiële bescheiden. Die worden hierna besproken.
- De verklaring van [naam3] en foto’s van de winkel ten tijde van de opening
3.17
Dat [geïntimeerde] voor in totaal € 70.000 aan voorraad van [appellant] heeft ontvangen, blijkt volgens [appellant] uit de schriftelijke verklaring van voormalig medewerker [naam3] , die ‘bussen vol’ zegt te hebben afgeleverd. Voor de bomvolle winkel die dat opleverde, is volgens [appellant] een voorraad nodig van tussen de € 100.000 en € 150.000. Uitgaande van de eigen cijfers van [geïntimeerde] heeft hij in aanvulling op de leveringen van [appellant] nog voor € 46.293,16 bij derden betrokken. Het totaal van circa € 116.000 correspondeert met dit uitgangspunt. Dat geldt niet voor het verweer van [geïntimeerde] , aldus [appellant] .
3.18
Het hof stelt vast dat in deze redenering op grond van de cijfers van [geïntimeerde] tijdens de opening voor een waarde van circa € 86.000 in de winkel stond (€ 40.000 + € 46.293,16). Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien, of is in elk geval onvoldoende duidelijk, dat die door [geïntimeerde] genoemde gang van zaken niet verenigbaar is met de verklaring van [naam3] en met de overgelegde foto’s ten tijde van de opening. Om die reden ziet het hof geen aanleiding [naam3] nog als getuige te vragen zijn schriftelijke verklaring te bevestigen.
- jaarcijfers
3.19
Het standpunt van [appellant] wordt volgens hem ondersteund door twee teruggevonden pagina’s die hij in zijn laatste akte heeft overgelegd, en die beweerdelijk deel uitmaken van de jaarrekening 2015 van de VOF, die volgens [appellant] is opgesteld door [naam4] van Marinouk Administratiekantoor. Hieruit blijkt een eindsaldo van € 107.267,21 aan voorraden tegenover een totaal van € 103.562,71 aan crediteuren. Die cijfers zijn onverenigbaar met de cijfers uit het door [geïntimeerde] overgelegde financieel verslag 2015: een voorraad van € 64.934 per 31.12.15 en crediteuren tot een totaal van € 64.614, aldus [appellant] .
3.2
[appellant] heeft aangeboden te bewijzen dat de twee overgelegde pagina’s daadwerkelijk zien op de VOF en zijn opgesteld door [naam5] . Ook tot bewijslevering van die stelling zal het hof [appellant] niet toelaten, omdat de vordering niet kan worden toegewezen als hij in dat bewijs zou slagen. Daartoe ontbreekt dan namelijk nog steeds een deugdelijke, voor juist te houden onderbouwing van de beweerdelijk in consignatie gegeven goederen tot een bedrag van € 70.609,89. Daarbij merkt het hof op dat het verschil tussen de post voorraden (€ 107.267,21 versus € 64.934, dus € 42.333,21 verschil) niet aansluit bij het door [appellant] gevorderde bedrag van € 60.000,-. Uit de twee overgelegde pagina’s kan mogelijk worden afgeleid dat de administratie van de VOF onjuist en/of onvolledig was. Dit gegeven is hier echter, ook als de andere feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen, onvoldoende om te kunnen komen tot toewijzing van de vordering van [appellant] . Overigens heeft [appellant] zelf op dit punt ook geen duidelijkheid verschaft, dit terwijl hij naar eigen zeggen destijds de administratie deed voor de VOF.
Het subsidiaire standpunt van [appellant]
3.21
Voor zover het beroep op de consignatieovereenkomst zou stranden, voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] heeft erkend dat hij ‘na plussen en minnen’ voor € 40.000 aan goederen heeft ontvangen. Juist is dat [geïntimeerde] uitgaat van een in consignatie gegeven waarde van circa € 40.000, maar [appellant] miskent dat [geïntimeerde] zegt daarvoor goeddeels te hebben betaald (circa € 30.000), en dat hij heeft geretourneerd wat niet was betaald (retourgoederen ter waarde van circa € 10.000). Dit (bevrijdende) verweer van [geïntimeerde] is door [appellant] onvoldoende weersproken gebleven. [appellant] heeft met name zijn standpunt niet onderbouwd dat de in rechtsoverweging 3.5 bedoelde facturen (productie F) geen betrekking zouden hebben op de in consignatie gegeven goederen, maar uitsluitend zouden hebben gezien op latere bestellingen en leveringen. Dit had wel van hem mogen worden verlangd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat facturering voor (en betaling van) latere leveringen voor zou gaan op facturering en betaling ter zake van de eerdere in consignatie gegeven zaken.
3.22
Als ook deze vordering niet toewijsbaar is, stelt [appellant] nog recht te hebben op betaling van de factuur van 8 april 2015. Deze vordering strandt echter op de constatering dat die factuur slechts bedoeld was voor de administratie (en de fiscus) en het gegeven dat [appellant] er naar eigen zeggen geen rechten aan kan ontlenen.
De conclusie
3.23
Al met al volgt het hof de rechtbank in de conclusie dat het opgedragen bewijs niet is geleverd: op grond van wat de rechtbank daarover al heeft overwogen en ook gelet op wat het hof daaraan heeft toegevoegd. Voor nader bewijs door het horen van de al in eerste aanleg gehoorde getuigen ziet het hof geen aanleiding, nu door [appellant] niet is aangegeven in hoeverre deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
3.24
Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 23 februari 2022 en 11 januari 2023;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het hoger beroep:
€ 783,- aan procedurele kosten
€ 5.532,50 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2,5 procespunten x appeltarief IV)
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door M.W. Zandbergen, M. Aksu en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
14 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.