ECLI:NL:GHARL:2025:1983

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
21-003568-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis van de rechtbank met betrekking tot schadevergoeding en causale verband in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling, waarbij de rechtbank een taakstraf van 30 uren had opgelegd en een schadevergoeding aan de benadeelde partij had toegewezen van € 28.077,30. De benadeelde partij had in hoger beroep een vordering tot schadevergoeding ingediend van in totaal € 28.515,50, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve voor de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat het causale verband tussen de gedragingen van de verdachte en de opgelopen gehoorschade wettig en overtuigend bewezen kon worden. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 28.255,30, bestaande uit € 25.755,30 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De verdachte is veroordeeld in de kosten van het geding en er is een gijzeling opgelegd van maximaal 176 dagen indien de schadevergoeding niet wordt voldaan. De aanvangsdatum van de wettelijke rente is vastgesteld op 8 december 2023.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003568-24
Uitspraak d.d.: 2 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2024 met parketnummer 16-140942-24 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A. Derks, en de advocaat van de benadeelde partij, mr. R.M. Joppen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 20 augustus 2024, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van mishandeling terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, bij niet voldoen te vervangen door 15 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 28.077,30. Het meer gevorderde is afgewezen. Deze vordering is vermeerderd met de wettelijke rente en de rechtbank heeft ter hoogte van hetzelfde bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het hof zal het vonnis met aanvulling van de gronden bevestigen, naar aanleiding van het in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweer.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het causale verband tussen de gedragingen van verdachte en de gehoorschade ontbreekt.
Oordeel van het hof
Bij de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de mishandeling en het zwaar lichamelijk letsel van aangeefster, dient te worden bezien of het ingetreden gevolg – de gehoorschade – redelijkerwijs aan (de gedragingen van) de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 27 maart 2012, LJN BT6362).
Verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster met zijn vuist in haar gezicht heeft gestompt. Volgens aangeefster heeft zij hierdoor onder meer gehoorschade opgelopen. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden afgeleid dat aangeefster - voorafgaand aan het trauma - een verleden kent met gehoorschade. Daarnaast is er geen aanknopingspunt in het dossier dat de gehoorschade een andere oorzaak heeft. Het hof is van oordeel dat in het gezicht van aangeefster stompen (of de val die zij ten gevolge daarvan gemaakt heeft) de enig logische verklaring is voor het ontstane letsel. Dit letsel kan gezien het voorgaande redelijkerwijs aan de verdachte worden toegerekend, nu verdachte zich had kunnen (en dienen te) realiseren dat door in het gezicht van aangeefster te stompen, en waardoor zij ten val zou kunnen komen, zwaar lichamelijk letsel bij haar zou kunnen ontstaan. Het causale verband tussen de gedragingen van verdachte en de opgelopen gehoorschade kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 28.515,50, waarvan € 26.015,50 uit materiële schade bestaat en € 2.500,- uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 28.077,30. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
Ambulancekosten
Met de verdediging is het hof van oordeel dat alleen de ambulancekosten die de benadeelde partij daadwerkelijk heeft moeten betalen uit haar eigen risico, te weten een bedrag van € 124,80, voor toewijzing vatbaar zijn. De verdachte is niet gehouden tot vergoeding van het meer gevorderde zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Hoortoestel
Anders dan de verdediging is het hof, gelet op de bewijsoverweging, van oordeel dat voldaan is aan het vereiste causale verband tussen het bewezenverklaarde handelen van verdachte en de opgelopen gehoorschade van de benadeelde partij. Het is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij vanwege dit letsel een hoortoestel heeft moeten aanschaffen. De betreffende schadepost bestaande uit een bedrag van € 2.100,- zal dan ook worden toegewezen. Dat het onduidelijk is of een deel van deze kosten vergoed is uit de zorgverzekering, doet aan het oordeel niet af. De benadeelde partij is immers niet verplicht om een aangeschaft gehoortoestel vanuit de zorgverzekering te laten vergoeden. De schade is geleden en om die reden ziet het hof geen aanleiding om die kosten te matigen.
Gederfde inkomsten
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat is voldaan aan het vereiste causale verband tussen het bewezenverklaarde handelen van verdachte en het opgelopen zwaar lichamelijk letsel van de benadeelde partij. Uit de namens de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt dat de benadeelde partij vanaf de dag van de mishandeling tot en met maart 2024 niet voor haar eenmanszaak heeft kunnen werken als gevolg van het door verdachte aan de benadeelde partij toegebrachte zwaar lichamelijk letsel. Dat de benadeelde partij hierdoor rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 23.530,50 is in het licht van de gegeven onderbouwing door de verdediging onvoldoende betwist. De betreffende schadepost zal dan ook worden toegewezen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft door het handelen van verdachte zwaar lichamelijk letsel opgelopen waardoor zij ingevolge artikel 6:106, sub b, van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding van immateriële schade, ook wel ‘smartengeld’ genoemd, in aanmerking komt. Ter terechtzitting van het hof heeft de benadeelde partij meegedeeld dat zij blijvend problemen ondervindt van het door verdachte toegebrachte zwaar lichamelijk letsel in de vorm van gehoorschade. Gelet daarop en rekening houdend met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof de gevorderde immateriële schade, te weten een bedrag van € 2.500,-, redelijk. De gevorderde immateriële schadevergoeding wordt daarom toegewezen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 28.255,30 (achtentwintigduizend tweehonderdvijfenvijftig euro en dertig cent) bestaande uit € 25.755,30 (vijfentwintigduizend zevenhonderdvijfenvijftig euro en dertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 28.255,30 (achtentwintigduizend tweehonderdvijfenvijftig euro en dertig cent) bestaande uit € 25.755,30 (vijfentwintigduizend zevenhonderdvijfenvijftig euro en dertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 176 (honderdzesenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 8 december 2023.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.E. de Boer, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. J.A.M. Kwakman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.A. van der Zwaag, griffier,
en op 2 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.