ECLI:NL:GHARL:2025:1989

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
200.351.828
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering van beslagverlof in een civiele procedure met betrekking tot een regresvordering na echtscheiding

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, die op 11 februari 2025 zijn verzoek tot conservatoir (derden)beslagverlof heeft afgewezen. [appellant] stelt dat hij een vordering heeft op [geïntimeerde] ter zake van een door hem betaalde schuld die voortkomt uit hun voormalige huwelijksgoederengemeenschap. Om verhaal van deze vordering veilig te stellen, heeft hij verzocht om verlof tot het leggen van conservatoir beslag op een vordering die hij en [geïntimeerde] hebben op de Coöperatieve Rabobank U.A. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, wat [appellant] heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft de beschikking van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelt dat niet summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van de vordering die [appellant] op [geïntimeerde] stelt te hebben. Het hof heeft vastgesteld dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant niet voldoende onderbouwen dat [geïntimeerde] voor de helft draagplichtig is voor de kosten die voortvloeien uit de procedure over het terugkooprecht van de boot. Bovendien is er geen aanleiding om partijen nog nader te horen over het verzoek, aangezien de deugdelijkheid van de vordering niet summierlijk is aangetoond. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 3 april 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.351.828
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 447081
beschikking van 3 april 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
hierna: [appellant]
advocaat: mr. R.H. van de Beeten
en
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
hierna: [geïntimeerde]
niet opgeroepen om te verschijnen bij het hof

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen de beschikking die de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 11 februari 2025 heeft gegeven (hierna: de beschikking), waarbij zijn verzoek tot conservatoir (derden)beslagverlof is afgewezen. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift
  • de brief van de griffier van het hof van 5 maart 2025 met verzoek om informatie
  • het bericht van 14 maart 2025 namens [appellant]

2.De kern van de zaak

2.1.
Volgens [appellant] heeft hij een vordering op [geïntimeerde] ter zake een door hem volledig betaalde schuld die nog stamt uit de huwelijksgoederengemeenschap van partijen die inmiddels door echtscheiding is ontbonden. Hij heeft over die vordering een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank (hierna: de bodemprocedure).
2.2.
Om verhaal van zijn vordering veilig te stellen heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [geïntimeerde] op een vordering die [appellant] en [geïntimeerde] hebben op de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: de Rabobank).
2.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek van [appellant] afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de beschikking van de voorzieningenrechter wordt vernietigd en dat [appellant] alsnog verlof wordt verleend tot het leggen van het beslag.
2.4.
Het hof volgt dit niet en zal de beschikking van de voorzieningenrechter bekrachtigen, zodat aan [appellant] geen verlof zal worden verleend voor het leggen van conservatoir derdenbeslag.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

3.1.
Tijdens zijn huwelijk met [geïntimeerde] heeft [appellant] een boot gekocht, waarbij een terugkooprecht met de verkoper van de boot is overeengekomen. Bij de latere verkoop van de boot is het terugkooprecht niet nageleefd. Op grond daarvan is [appellant] in een procedure met de oorspronkelijke verkoper van de boot, na ontbinding van het huwelijk tussen [appellant] en [geïntimeerde] , veroordeeld tot betaling van een contractuele boete aan de oorspronkelijke verkoper.
3.2.
[appellant] vindt dat [geïntimeerde] hem de helft van de verschuldigde boete en van de advocaatkosten moet betalen, omdat de schuld volgens hem in hun voormalige huwelijksgoederengemeenschap valt. Hij stelt dat hij de volledige schuld van € 66.294,16 heeft voldaan en daarom een regresvordering heeft op [geïntimeerde] voor de helft van dat bedrag (€ 33.147,08). Omdat [geïntimeerde] weigert te betalen, heeft [appellant] de bodemprocedure aanhangig gemaakt.
3.3.
Uit de voormalige huwelijksgoederengemeenschap stamt volgens [appellant] een vordering op de Rabobank wegens te veel berekende hypotheekrente. De Rabobank heeft aan [appellant] en [geïntimeerde] een aanbod gedaan tot vergoeding van € 6.550,70. Ter verzekering van het verhaal van zijn regresvordering wil [appellant] ten laste van [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag leggen onder de Rabobank op die vordering voor een bedrag van € 10.000 (primair), althans op (de helft van) het bedrag van € 6.550,70.
3.4.
Het hof overweegt als volgt. Op een verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag wordt ingevolge artikel 700 lid 2 Rv beslist na summier onderzoek. Op grond van de stellingen van verzoeker en hetgeen deze ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd, moet summierlijk blijken van de deugdelijkheid van de vordering tot verzekering waarvan het beslag strekt. Verder dient het verlofverzoek te worden getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.5.
Naar het oordeel van het hof is niet summierlijk gebleken van de deugdelijkheid van de vordering die [appellant] op [geïntimeerde] stelt te hebben. [appellant] voert daarvoor aan dat de boot tijdens hun huwelijk is gekocht en verkocht en dat [appellant] en [geïntimeerde] in hun echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat partijen de advocaatkosten die door het geschil over het terugkooprecht van de boot zijn ontstaan, ieder voor de helft dragen. Het hof heeft naar aanleiding van het ingekomen beroepschrift om ontbrekende stukken gevraagd (de producties die zijn genoemd in het beroepschrift) en om alle stukken van de bodemprocedure waarnaar [appellant] verwijst voor zijn vordering waarvoor het beslagverlof wordt gevraagd. In het bij de dagvaarding in de bodemprocedure als productie overgelegde echtscheidingsconvenant is onder meer vastgesteld welke schulden partijen hadden. Zo zijn de advocaatkosten genoemd in verband met de rechtszaak over het terugkooprecht van de boot. Vastgesteld is dat deze op dat moment € 4.718,63 bedroegen en dat [appellant] en [geïntimeerde] die kosten in gelijke delen zouden voldoen. Daarbij is bepaald dat (onder meer) deze schuld direct zal worden afgelost bij de notariële overdracht van de gezamenlijke koopwoning. Er is niet gesteld dat [geïntimeerde] haar deel van deze schuld (nog) niet heeft afgelost. In het echtscheidingsconvenant is niet bepaald dat andere kosten of veroordelingen die uit die procedure volgen door partijen gelijkelijk worden gedragen. In het beroepschrift is de gestelde regresvordering verder niet onderbouwd. Dat geldt ook voor het verzoekschrift en het aangevulde verzoekschrift. Uit de dagvaarding in de bodemprocedure, waar [appellant] naar verwijst, blijkt dat [appellant] betoogt dat uit de bepalingen in het convenant en de in die procedure door hem overgelegde correspondentie moet worden begrepen dat [appellant] en [geïntimeerde] de schuld beschouwen als een schuld van de huwelijksgoederengemeenschap en dat [geïntimeerde] daarvoor voor de helft draagplichtig is. Met hetgeen door [appellant] is gesteld is echter, mede in het licht van de bepalingen van het echtscheidingsconvenant, niet summierlijk duidelijk geworden dat die afspraak, en daarmee het vorderingsrecht, bestaat.
3.6.
[appellant] is door de voorzieningenrechter verzocht zijn verzoek toe te lichten en in de gelegenheid gesteld om een aangevuld verzoekschrift in te dienen. Omdat uit het verzoekschrift, het aangevulde verzoekschrift, het beroepschrift en de door het hof opgevraagde nadere stukken niet summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van de vordering tot verzekering waarvan het beslag strekt, ziet het hof geen aanleiding om partijen nog nader te horen over het verzoek.
3.7.
Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 februari 2025.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. Wattel, G.R. den Dekker en M. Wallart, en is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2025.