ECLI:NL:GHARL:2025:2067

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
21-005951-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk voordeel uit internationale drugstransporten en witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2023. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit internationale drugstransporten en witwassen. De verdachte, geboren in 1993 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die een betalingsverplichting van € 80.931,34 had opgelegd. Het hof heeft de zaak onderzocht op de zittingen van 20 januari 2025 en 4 april 2025, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de verdachte voordeel had genoten uit drugstransporten en witwassen, maar het hof kwam tot een andere berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en de betalingsverplichting verlaagd naar € 75.931,34, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten en heeft de ontnemingsvordering toegewezen, waarbij het hof de wettelijke voorschriften van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft toegepast.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005951-23
Uitspraak d.d.: 4 april 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2023 met parketnummer 18-292653-20 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Het hoger beroep

Betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 januari 2025 en 4 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 80.931,34 en oplegging aan de betrokkene van een betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van datzelfde bedrag.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsvrouw, mr. S. Schilder, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 18 december 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, beslist op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is dat voordeel dat de betrokkene heeft genoten als gevolg van het medeplegen van een drugstransport en witwassen, alsmede de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op een bedrag van € 80.931,34.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing van de rechtbank omdat het deels tot een andere berekening komt zodat de beslissing wordt vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

De beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het drugstransport heeft de verdediging bepleit dat de rechtbank in de ontnemingsbeslissing ten onrechte is uitgegaan van een evenredige verdeling tussen betrokkene en [Medeverdachte I.M.] (hierna: [Medeverdachte I.M.] ) en [Medeverdachte H.M.A.] (hierna: [Medeverdachte H.M.A.] ). Gelet op de feiten en omstandigheden in het dossier en de beperkte rol van betrokkene dient de vordering tot ontneming primair op nihil te worden gesteld. Subsidiair dient de vordering tot ontneming op een bedrag van € 2.000,00 te worden gesteld, gelijk aan het bedrag dat [Medeverdachte G.J.] (hierna: [Medeverdachte G.J.] ) heeft ontvangen. Volgens de verdediging komt de rol van [Medeverdachte G.J.] overeen met die van betrokkene.
De verdediging heeft met betrekking tot het wederrechtelijk voordeel dat is verkregen uit het witwassen haar verweren uit de conclusie van antwoord in eerste aanleg herhaald. In die conclusie heeft de verdediging primair betoogd dat het door de rechtbank berekende witgewassen bedrag van € 64.595,00 niet kan worden aangemerkt als voordeel dat kan worden ontnomen op grond van artikel 36e lid 2 Sr. Dat geld is het voorwerp van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen en dat enkele feit is onvoldoende om het te kunnen aanmerken als voordeel in de zin van art. 36e lid 2 Sr. Ook is er volgens de verdediging geen sprake van vermogensvermeerdering bij betrokkene door het witwassen.
De verdediging heeft subsidiair aangevoerd dat van het bedrag van € 64.595,00 ten onrechte slechts een bedrag van € 9.155,00 is afgetrokken ter voorkoming van dubbeltelling. De verdediging meent dat het hele met de drugstransporten van augustus 2020 en oktober 2020 verkregen voordeel (€ 30.393,00) moet worden afgetrokken.
Bewijsmiddelen
Het hof baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict (verder: het rapport).
Het vonnis van 30 november 2022
De rechtbank heeft betrokkene bij vonnis van 30 november 2022 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 18-292653-20 onder meer onherroepelijk veroordeeld ter zake:
3. primair medeplegen van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet
gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet
gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod
5. primair van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Drugstransport in oktober 2020 (feit 3)
Opbrengst
Ten aanzien van de hoeveelheid heroïne acht het hof, evenals de rechtbank, aannemelijk dat er 9 kilo heroïne is verkocht. [Medeverdachte M.V.] [1] heeft immers over dit transport verklaard dat hij tussen de 10 en 20 blokken heeft geperst. Voorts blijkt dat in de loods soortgelijke blokken die een gewicht hebben van tussen de 800 en 1.100 gram per stuk zijn aangetroffen inclusief de pers die Velkers stelt te hebben gebruikt. [2]
Het hof gaat daarom uit van de verkoop van 9 kilo heroïne voor een bedrag van
€ 12.967,00 per kilo. De totale opbrengst bedraagt daarom € 116.703,00.
Kosten
Ten aanzien van de inkoopprijs overweegt het hof dat uit het rapport blijkt dat er verschillende inkoopprijzen zijn voor heroïne, te weten:
- € 16.500,00 per kilo in geval van groothandel;
- € 20.000,00 per kilo in geval van tussenhandel.
Het hof constateert dat de rechtbank in haar beslissing, in afwijking van de andere betrokkenen ( [Medeverdachte I.M.] en [Medeverdachte H.M.A.] ) bij het transport, is uitgegaan van de tussenhandel inkoopprijs van € 20.000,00 per kilo. In de ontnemingszaken van [Medeverdachte I.M.] en [Medeverdachte H.M.A.] is gerekend met de groothandelprijs van € 16.500,00 per kilo. Ter terechtzitting in hoger beroep is de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat met het drugstransport is verdiend echter niet ter discussie gesteld door de advocaat-generaal en de verdediging. Het hof zal daarom de berekening van de kosten van de rechtbank volgen, ook nu dit in het voordeel van betrokkene is. Daarbij betrekt het hof ook wat het hierna over de koerierskosten overweegt.
De totale inkoopprijs bedraagt daardoor 1,8 kilo x € 20.000,00 = € 36.000,00.
Ten aanzien van de kosten voor versnijdingsmiddelen gaat het rapport uit van een bedrag van € 500,00. Het hof zal daarom uitgaan van de kosten voor versnijdingsmiddelen conform het rapport, te weten € 500,00.
Ten aanzien van de kosten voor autohuur gaat het hof uit van € 978,96 conform de factuur van Sixt autohuur opgenomen in voornoemd rapport.
Ten aanzien van de kosten voor de koerier gaat het hof uit van de verklaringen van [Medeverdachte G.J.] en [Medeverdachte A.E.] (hierna: [Medeverdachte A.E.] ). [Medeverdachte G.J.] heeft verklaard dat hij € 2.000,00 heeft ontvangen voor het regelen van de koerier, maar dat hij dat heeft doorgegeven aan [Medeverdachte A.E.] . Daarna heeft hij niets meer ontvangen. [Medeverdachte A.E.] heeft verklaard dat zij enkel € 1.950,00 heeft ontvangen in plaats van de beloofde € 6.000,00. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze verklaringen en zal daarom uitgaan van € 2.000,00 aan koerierskosten. Het hof merkt op dat [Medeverdachte T.D.] [3] heeft verklaard € 1.000,00 te hebben ontvangen voor het ‘regelen’ van de chauffeur. Het hof laat deze (door advocaat-generaal en verdediging niet besproken) kosten buiten beschouwing, omdat het ook al uitgaat van de hiervoor genoemde hogere inkoopprijs. De berekening blijft zodoende voor wat betreft het niet besproken gedeelte in aanzienlijke mate in het voordeel van betrokkene.
Ten aanzien van de kosten gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van reiskosten van
€ 600,00 en hotelkosten van € 150,00.
De totale kosten bedragen € 40.228,96.
Conclusie
Het totale voordeel uit de drugstransporten bedraagt € 76.474,04 (zijnde € 116.703,00 minus € 40.228,96).
Het hof stelt vast dat betrokkene, [Medeverdachte I.M.] en [Medeverdachte H.M.A.] zijn veroordeeld voor medeplegen van het drugstransport. Voor nihilstelling van het voordeel dat is genoten door betrokkene is geen enkele feitelijke dan wel juridische onderbouwing gegeven. Betrokkene is weliswaar onherroepelijk vrijgesproken van het zijn van een van de leiders van een criminele organisatie, maar dat betekent niet dat hij in het geheel geen voordeel heeft genoten. Er is immers daadwerkelijk voordeel behaald met het tezamen en in vereniging met anderen uitvoeren van het drugstransport. Uit het procesdossier blijkt niet van een andere dan pondspondsgewijze verdeling op basis van alle omstandigheden van het geval zoals de rol en het aangetroffen voordeel bij een van de betrokkenen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor een andere dan een pondspondsgewijze verdeling en de verdediging draagt die ook niet aan zodat op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van een pondspondsgewijze verdeling tussen de betrokkenen moet worden uitgegaan. [4]
Voorts overweegt het hof dat de omstandigheid dat betrokkene en [Medeverdachte G.J.] mogelijk een soortgelijke rol hebben gehad bij het transport, niet betekent dat zij daarmee hetzelfde voordeel hebben genoten, te meer nu [Medeverdachte G.J.] door middel van het verschaffen concrete informatie inzichtelijk heeft gemaakt dat hij € 2.000,00 heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden. Daar komt bij dat [Medeverdachte G.J.] zijn verantwoordelijk voor dit feit heeft erkend, terwijl betrokkene zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Betrokkene heeft daarnaast, in tegenstelling tot [Medeverdachte G.J.] , nagelaten inzichtelijk te maken hoeveel voordeel hij heeft genoten als gevolg van het drugstransport. Het verweer van de verdediging wordt verworpen. Het hof verenigt zich daarom met de pondspondsgewijze verdeling van de rechtbank.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene uit het drugstransport van oktober 2020 bedraagt daarom
€ 25.491,34.
Witwassen (feit 5)
Het hof is het met de verdediging eens dat het enkele feit dat is bewezen dat betrokkene het bedrag van € 64.595,00 heeft witgewassen niet meebrengt dat dat bedrag kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Wat de verdediging echter over het hoofd ziet, is dat de rechtbank zich niet baseerde op het tweede lid van artikel 36e Sr, maar op het derde lid.
Het hof verwijst in dit verband naar HR 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1821. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:
In de situatie dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de persoon die is veroordeeld voor witwassen, tevens degene is die het gronddelict heeft begaan, staat de mogelijkheid open dat bij deze persoon op grond van artikel 36e lid 2 Sr het wederrechtelijk voordeel wordt ontnomen dat is verkregen uit dat gronddelict. Maar als onopgehelderd blijft, of onduidelijk is wie dat gronddelict heeft begaan, dan sluit dat niet uit dat ten aanzien van de persoon die is veroordeeld voor witwassen een ontnemingsvordering wordt ingesteld die is gebaseerd op artikel 36e lid 3 Sr. Op die grond kan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel plaatsvinden als – kort gezegd – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.Anders dan het tweede lid stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Als ook aan de overige toepassingsvoorwaarden van het derde lid van artikel 36e Sr is voldaan, is het onder omstandigheden mogelijk om op grond van die bepaling wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van een betrokkene die is veroordeeld wegens witwassen. Dat is bijvoorbeeld mogelijk wanneer uit een kasopstelling blijkt dat de betrokkene de beschikking heeft gekregen over een vermogensbestanddeel terwijl niet blijkt dat dit vermogensbestanddeel een legale herkomst heeft en/of dat de betrokkene in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard, en het mede in het licht daarvan aannemelijk is dat het bewezenverklaarde misdrijf ‘of andere strafbare feiten’ hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel voor de betrokkene. De rechter is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het op basis van zo’n kasopstelling geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414.) Het is dus mogelijk dat een vermogensbestanddeel waarover de betrokkene de beschikking heeft en dat het voorwerp vormt ten aanzien waarvan het misdrijf witwassen is begaan – zoals in een geval als dit waarin aan een rechtspersoon kennelijk een startkapitaal dat afkomstig is uit enig misdrijf ter beschikking is gesteld zonder enige reële tegenprestatie – in een kasopstelling wordt betrokken en op die manier meetelt als vermogensbestanddeel van de betrokkene in de berekening van het op grond van het derde lid van artikel 36e Sr te ontnemen voordeel.
Het hof constateert dat de rechtbank in haar onherroepelijk geworden vonnis van 30 november 2022 uitgebreid en overtuigend heeft gemotiveerd dat in de periode van 2 januari 2014 tot en met 13 november 2020 voor een totaalbedrag aan € 64.595,00 aan contante stortingen is gedaan op bankrekeningen van betrokkene en dat daar geen verklaarbare inkomsten tegenover stonden. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen kasopstelling is gemaakt, omdat daarvoor onvoldoende in kaart is gebracht. Zij heeft zich beperkt tot contante stortingen door betrokkene. Contante betalingen heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten omdat die kunnen zijn gedaan met opgenomen bedragen wat zou kunnen leiden tot dubbeltellingen. De rechtbank is niet uitgegaan van opgenomen bedragen omdat die afkomstig zouden kunnen zijn van legale stortingen.
Het hof kan de rechtbank hierin volgen. Het hof stelt dan ook vast dat betrokkene in het bezit is geweest van het contant gestorte totaalbedrag van € 64.595,00. Nu hij daar geen verklaring voor heeft gegeven, kan het hof niet anders dan, net als de rechtbank, vaststellen dat de verschillende delen van dat bedrag, in elk geval op de momenten van de verschillende contante stortingen in betrokkene zijn vermogen terecht zijn gekomen. Er is dus sprake van vermogensvermeerdering.
Voor het hof staat dus vast dat betrokkene zijn vermogen met het genoemde bedrag is toegenomen. Dat is niet alleen onverklaarbaar, op vragen van de politie over deze stortingen wilde betrokkene geen antwoord geven. De stortingen zijn aan het licht gekomen in een omvangrijk onderzoek van de politie waarin tal van strafbare feiten aan het licht zijn gekomen; andere strafbare feiten dan het witwassen waarvoor betrokkene is veroordeeld. Artikel 36e lid 3 Sr stelt niet de eis dat die andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof acht aannemelijk dat het geld van de hiervoor bedoelde contante stortingen uit andere strafbare feiten afkomstig is. Een begin van een andere verklaring voor de herkomst van dat geld is niet aannemelijk geworden. Daarbij weegt het hof mee dat uit de verklaringen van betrokkene (en zijn broer) over de autohandel (ook) naar voren komt dat daarmee niet of nauwelijks werd verdiend.
Nu aan de overige vereisten van artikel 36e lid 3 Sr is voldaan, kan het bedrag van € 64.595,00 worden aangemerkt als te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel.
Van dat bedrag moet, zoals de rechtbank heeft gedaan, € 9.155,00 worden afgetrokken ter voorkoming van dubbeltelling. Het verweer dat het met de drugstransporten van augustus 2020 en oktober 2020 verkregen voordeel (€ 30.393,00) moet worden afgetrokken, is door de rechtbank verworpen omdat de berekening is gebaseerd op stortingen voorafgaand aan 2020, zodat geen sprake kan zijn van dubbeltellingen met voordeel uit 2020. Tegen deze terechte overweging van de rechtbank heeft de verdediging in hoger beroep niets ingebracht. Zij heeft alleen maar haar verweer uit de eerste aanleg herhaald. Dat verweer is terecht verworpen en wordt ook nu verworpen.

Het totale voordeel uit witwassen bedraagt daarom € 55.440,00.

Conclusies en vaststelling omvang wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op voorgaande berekeningen en overwegingen komt het hof tot de volgende berekening:
1) drugstransport € 25.491,34
2) witwassen € 55.440,00
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 80.931,34.
Het hof komt aldus tot het oordeel dat betrokkene
€ 80.931,34voordeel heeft genoten.
Vaststelling betalingsverplichting
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft in hoger beroep bepleit om de verplichting tot betaling aan de staat met 10% te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om een korting van € 5.000,00.
Algemeen beoordelingskader redelijke termijn ontnemingszaken
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere betrokkene is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
• het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
• het moment waarop betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
• het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv, in dit geval de door de rechter-commissaris verleende machtiging conservatoir beslag op 20 november 2020.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindbeslissing binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
In eerste aanleg heeft conservatoir beslag plaatsgevonden op 20 november 2020 en heeft de rechtbank op 18 december 2023 een beslissing genomen. Daaruit leidt het hof af dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van 13 maanden. Dit dient in beginsel te leiden tot een vermindering van de vaststelling van de betalingsverplichting. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is in welke mate de overschrijding van de redelijke termijn gevolgen dient te hebben voor matiging van de betalingsverplichting.
In het verlengde daarvan overweegt het hof als volgt.
Beoordelingskader matiging ontnemingsbedrag
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt onder meer dat in ontnemingszaken het vastgestelde ontnemingsbedrag met 10% wordt verminderd bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden, maar niet meer dan twaalf maanden. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000,-. In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, dient de rechter naar bevind van zaken te handelen.
Het hof overweegt ten aanzien van het procesverloop in hoger beroep het volgende.
De beslissing van de rechtbank is gedateerd van 18 december 2023 en de onderhavige beslissing van het hof wordt uitgesproken op 4 april 2025, waarmee het hof constateert dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Het hof zal de betalingsverplichting matigen, aangezien de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden met 13 maanden. Hiermee rekening houdende zal het hof de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen met € 5.000,00. Het hof ziet in hetgeen de raadsvrouw ter zitting heeft bepleit, geen aanleiding om een hogere vermindering toe te passen, nu niet is gebleken van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat sprake is van een uitzonderlijke situatie.
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat betrokkene een bedrag van
€ 75.931,34dient te betalen aan de Staat.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
80.931,34 (tachtigduizend negenhonderdeenendertig euro en vierendertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 75.931,34 (vijfenzeventigduizend negenhonderdeenendertig en vierendertig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. E.W. van Weringh en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 4 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor verdachte [Medeverdachte M.V.] , p. 1.732.
2.Beslagdossier pagina 231.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte [Medeverdachte T.D.] , p. 2.401.
4.Vgl. ECLI:HR:1997:AB7714, ECLI:NL:HR:2004:AQ8489 en ECLI:NL:HR:2015:873.