ECLI:NL:GHARL:2025:2148

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
200.297.262
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneemzaak over constructieve gebreken in paardenstal na deskundigenbericht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de constructieve gebreken van een paardenstal die door de geïntimeerden voor de appellant is gebouwd. De appellant heeft hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin hij als eiser optrad. De zaak betreft een deskundigenrapport dat is opgesteld door de heer [de deskundige], die door het hof is benoemd om de constructie van de stal te beoordelen. In het tussenarrest van 5 maart 2024 heeft het hof de deskundige benoemd, die op 3 juni 2024 zijn rapport heeft ingediend. De deskundige concludeert dat de stal niet voldoet aan de bouwkundige eisen, wat leidt tot een tekortkoming in de constructie. De appellant vordert schadevergoeding voor de gebreken, die door de deskundige zijn geraamd op € 26.591,51. De geïntimeerden hebben bezwaar gemaakt tegen de deskundigheid en onpartijdigheid van de deskundige, maar het hof oordeelt dat de deskundige voldoende onderbouwd heeft geantwoord op de gestelde vragen. Het hof wijst de vordering van de appellant toe en veroordeelt de geïntimeerden tot betaling van de schadevergoeding, inclusief wettelijke rente. De kosten van de procedure worden ook toegewezen aan de appellant, terwijl de vordering van de geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.297.262
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 374598
arrest van 8 april 2025
in de zaak van

1.[appellant]

2.
[appellante],
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in de vordering en verweerders in de tegenvordering,
hierna: [appellant] (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. F. Dijkslag,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] , en
2.
[geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats3] ,
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in de vordering en eisers in de tegenvordering,
hierna: individueel respectievelijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en gezamenlijk [geïntimeerde1] c.s. (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J. Faas.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 5 maart 2024. In dit tussenarrest heeft het hof, onder andere, een deskundige benoemd, de heer [de deskundige] . Deze deskundige heeft op 3 juni 2024 zijn deskundigenbericht ingediend. Daarna hebben [appellant] en [geïntimeerde1] c.s. beiden een memorie na deskundigenbericht genomen, ieder met één productie. De zijdens [geïntimeerde1] c.s. overgelegde productie betreft een statische berekening van Design & Construct Bouwkundig Adviesburo (hierna: D&C). Partijen mochten daarna een antwoordmemorie nemen. Alleen [appellant] heeft daarvan gebruik gemaakt. Daarna heeft het hof opnieuw arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

Wat er na de vorige tussenarresten nog aan de orde is
2.1.
In de vorige tussenarresten heeft het hof op alle in hoger beroep door [appellant] en [geïntimeerde1] c.s. aan de orde gestelde punten beslist, behalve op de eventuele schadevergoeding die [geïntimeerde1] c.s. zou moeten betalen vanwege een tekortkoming in de constructie van de paardenstal die [geïntimeerde1] c.s. voor [appellant] heeft gebouwd. Ten aanzien van dat punt heeft het hof de deskundige benoemd. In zijn deskundigenrapport heeft [de deskundige] niet vermeld dat hij heeft voldaan aan het vereiste om partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en de inhoud van de opmerkingen en verzoeken in het schriftelijke bericht te vermelden. In het definitieve deskundigenbericht zijn echter wel de vragen en opmerkingen van de zijde van [geïntimeerde1] c.s. opgenomen, met de antwoorden daarop van [de deskundige] . De opmerkingen van de zijde van [appellant] zijn niet opgenomen, alhoewel [appellant] in zijn memorie na deskundigenbericht onweersproken heeft gesteld dat zijn opmerkingen in het rapport wel zijn verwerkt. Omdat daarmee materieel is voldaan aan het vereiste van artikel 198 lid 2 Rv zoals dat tot 1 januari 2025 luidde (nu artikel 190 lid 2 Rv), zal het hof het deskundigenbericht gebruiken.
De inhoud van het deskundigenbericht
2.2.
[de deskundige] heeft de door het hof gestelde vragen als volgt beantwoord:
“1. Aan welke bouwkundige eisen dient de constructie van een in hout uitgevoerde paardenstal als de paardenstal van [appellant] te voldoen, ervan uitgaande dat geen specifieke eisen zijn overeengekomen voor het gebruik van onderdelen van de paardenstal? Indien voor de eerste verdieping een bestemming noodzakelijk is om de bouwkundige eisen te kunnen vaststellen, dient u uit te gaan van een bestemming die voorziet in daadwerkelijk gebruik van de verdiepingsvloer in de categorie met de minste belasting.
Antwoord deskundige:
Voor de houten verdiepingsvloer is de belasting aangehouden van 175 kg/m2 (zolder belasting van een woning).
Balklaag voldoet net niet op sterkte, unity check is 1,04, dit is groter dan 1.
De balklaag voldoet niet op stijfheid, doorbuiging is 30,2 mm, dit is veel groter dan toelaatbare 15,84 mm.
De onderslag met de kolommen op as B' op verdiepingsvloer niveau en eronder voldoen ook niet.
De onderslagen voldoen niet op sterkte, de unity check zit op 4,47 maximaal, terwijl dit onder de 1 moet zij.
De grootste doorbuiging is 27,4 mm, terwijl dit niet groter dan 17,4 mm mag zijn.
2. In hoeverre voldoet de constructie van de paardenstal aan deze normen. Kunt u aangeven welke onderdelen voldoen en welke onderdelen niet voldoen? Kunt u ook uitleggen waarom bepaalde onderdelen niet voldoen, als dit het geval is, met een toelichting op relevante berekeningen in begrijpelijke taal.
Onderdelen die wel voldoen, zijn de afmetingen van de sporen en balklaag van het platte dak.
Tevens voldoen de onderslagbalken van het dak met kolommen van dak tot verdieping op as B en C.
De zolderbalklaag, de onderslagen op as B' en de kolommen eronder voldoen niet.
Verder ontbreken er in de wanden nog een wandregel, een paar windstijlen en moet hier nog multiplex op bevestigd worden.
Verder moeten alle balkschoenen worden gecontroleerd of er voldoende schroeven in zitten, dit geldt ook voor de bevestiging van de sporen op de dakvloer en verdiepingsvloer.
3. Als het gebouw niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, welke maatregelen zijn dan nodig om het gebouw alsnog te laten voldoen?
Verzwaren van de verdiepingsvloer balklaag
Verzwaren van de onderslag op de verdieping op as B'
Verzwaren van de kolommen op as B' tussen begane grond en verdieping
Verzwaren van de ongeveer 24m2 buitenwand met stijlen, regels en multiplex dik 18 mm.
Sporen met klossen bevestigen aan zolderbalklaag
Alle balkschoen afschroeven.
4. Kunt u een inschatting geven van de kosten gemoeid met deze herstelwerkzaamheden naar het prijspeil van augustus 2018.
Zie losse bijlage: 26.591,51 Euro incl. 21% btw.
5. Geven de antwoorden op deze vragen nog aanleiding tot het maken van opmerkingen die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zouden kunnen zijn?
Voor aanvang van het bouwen had er een constructieberekening gemaakt moeten worden.
Indien de gewijzigde constructie van te voren was uitgerekend was het mogelijk geweest om alles van hout te maken. Nu wordt dit lastig om met hout te verzwaren, en is gekozen om een balk met kolommen van staal te maken.
Jammer!
2.3.
[appellant] heeft aangegeven zich in deze conclusie te kunnen vinden. [geïntimeerde1] c.s. maakt bezwaar tegen de conclusies van de heer [de deskundige] . Hij werpt vragen op over de deskundigheid en onpartijdigheid van de deskundige en klaagt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Ten slotte stelt hij dat met minder dure herstelwerkzaamheden kan worden volstaan. Het hof gaat hieronder op deze klachten in.
Deskundigheid en onpartijdigheid
2.4.
[geïntimeerde1] c.s. stelt dat hij “vreesde” dat de deskundige niet deskundig is, omdat hij ontluchtingspannen voor spuwers aan zou hebben gezien. De advocaat van [geïntimeerde1] c.s. merkt in zijn memorie na deskundigenbericht vervolgens op dat de deskundige “echter vervolgens wel [vast]stelde dat geen sprake was van verzakkingen of van scheuren in de balken”. Het hof begrijpt dat dit laatste het vertrouwen van [geïntimeerde1] c.s. weer zodanig heeft doen toenemen, dat de vrees voor ondeskundigheid tot het verleden behoort. Voor zover [geïntimeerde1] c.s. toch heeft willen betogen dat de heer [de deskundige] niet deskundig is heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. De heer [de deskundige] is aangesteld in verband met de constructie van de stal en de herstelkosten. Dat hij op dat punt niet deskundig is, is niet gesteld en volgt ook niet uit de opmerking van [geïntimeerde1] c.s.
2.5.
[geïntimeerde1] c.s. werpt ook vragen op over de onpartijdigheid van de heer [de deskundige] . Die heeft volgens hem nog lang na de inspectie met [appellant] staan praten, zonder dat [geïntimeerde1] c.s. daarbij aanwezig was. Dit wordt door [appellant] betwist. Het hof gaat aan het bezwaar van [geïntimeerde1] c.s. voorbij, omdat [geïntimeerde1] c.s. onvoldoende handen en voeten heeft gegeven aan zijn verwijt: niet uitgelegd is dat hij geen gelegenheid had bij dat gesprek aanwezig te zijn (terwijl hij dat gesprek blijkbaar wel heeft kunnen observeren) en ook is niet uitgelegd waaruit eventuele partijdigheid dan is gebleken. Zelfs als van een door de rechter benoemde deskundige voorzichtigheid verwacht mag worden in het aangaan van gesprekken met partijen buiten gehoorsafstand van andere partijen of hun vertegenwoordigers, is de klacht van [geïntimeerde1] c.s. onvoldoende onderbouwd.
Hoor en wederhoor
2.6.
[geïntimeerde1] c.s. klaagt ook dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, als volgt. Nadat de deskundige een concept-rapport heeft uitgebracht dat pas op 26 juli 2024 aan zijn advocaat werd toegezonden, heeft [geïntimeerde1] c.s. gereageerd met een aantal vragen. Pas na de beantwoording van die vragen kon hij met behulp van zijn eigen deskundige goede en gerichte opmerkingen over het deskundigenrapport maken. De deskundige heeft echter na deze eerste reactie van [geïntimeerde1] c.s. met vragen zijn eindrapport opgemaakt. [geïntimeerde1] c.s kon daarom pas na ontvangst van het eindrapport het door hem overgelegde rapport van D&C laten opstellen. De advocaat van [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek van [geïntimeerde1] c.s. dat de heer [de deskundige] alsnog zou reageren op de bevindingen van de door [geïntimeerde1] c.s. ingeschakelde deskundige D&C en op de vraag of de door deze voorgestelde aanpassingen ook tot het opheffen van de gebreken zou leiden.
2.7.
Het hof gaat daarin niet mee. [geïntimeerde1] c.s. betwist niet dat hij het concept-deskundigenrapport heeft toegezonden gekregen. Het hof begrijpt uit zijn klacht ook niet dat hij onderdelen van het rapport niet in concept heeft gekregen. Uit (de slotpagina’s van) het definitieve deskundigenrapport blijkt ook dat er een reactie van D&C aan [de deskundige] is gestuurd en dat deze daarop gereageerd heeft. Het hof ziet dan ook niet in hoe in dit geval het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden: [geïntimeerde1] c.s. heeft kunnen reageren op het concept-rapport, heeft dat ook gedaan, klaarblijkelijk ook met opmerkingen van D&C en daarop heeft de deskundige weer gereageerd. Dat [geïntimeerde1] c.s. ook inhoudelijke bezwaren heeft tegen de conclusies van de deskundige maakt niet dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. [geïntimeerde1] c.s. heeft ten slotte in zijn memorie na deskundigenbericht nog de gelegenheid gehad om het deskundigenbericht te betwisten.
Inhoudelijke bezwaren van [geïntimeerde1] c.s. tegen het deskundigenbericht
2.8.
De inhoudelijke bezwaren van [geïntimeerde1] c.s. tegen het deskundigenbericht komen erop neer dat [geïntimeerde1] c.s. vindt dat er geen gebrek aan de stal is, omdat de stal – die inmiddels al ruim zes jaar geleden is gebouwd – (nog) geen scheuren of verzakkingen vertoont. Als er al een gebrek is kan dit bovendien simpeler en goedkoper worden opgelost. Hij onderbouwt zijn standpunt met een rapport van D&C. Anders dan [appellant] vindt het hof dat rapport niet te laat; [geïntimeerde1] c.s. mocht op het deskundigenbericht reageren, ook nog met een eigen rapport.
2.9.
Het hof gaat niet mee in de redenering van [geïntimeerde1] c.s. dat er geen sprake is van een gebrek, omdat er nog geen scheuren en verzakkingen zijn. Een stal moet voldoen aan de normen die gelden voor gebouwen. De deskundige concludeert dat deze stal niet aan deze normen voldoet. Ook het rapport van D&C concludeert dat bepaalde wijzigingen moeten worden aangebracht. Daarmee staat vast dat er een gebrek is. Dat de stal nog geen scheuren vertoont betekent niet dat de stal voldoet.
2.10.
Het hof gaat ook niet mee in het standpunt van [geïntimeerde1] c.s. dat simpelere en goedkopere maatregelen voldoende zijn om hetzelfde effect te bereiken. In zijn memorie na deskundigenbericht heeft [geïntimeerde1] c.s. niet nader onderbouwd waarom goedkopere maatregelen tot hetzelfde resultaat zullen leiden. In het rapport van D&C dat hij bij deze memorie na deskundigenbericht heeft overgelegd worden kritiekpunten geuit op het rapport. Het gaat om de volgende punten: voor de eigen gewichten van de zoldervloer en het platte dak zijn aannames gedaan, het eigen gewicht van de houten sporen en de balklaag van het platte dak zijn dubbel geteld en de nuttige belasting van de zoldervloer is lager omdat deze een schuin dak heeft (zodat je niet van de volledige vloer gebruik kan maken). Het hof begrijpt dat D&C met deze andere uitgangspunten zelf ook de constructie heeft doorgerekend en op grond daarvan tot de conclusie komt dat de kapconstructie zonder verdere aanpassingen voldoet en dat andere gebreken met minder vergaande maatregelen kunnen worden verholpen.
2.11.
De punten van kritiek die D&C naar voren heeft gebracht, heeft de deskundige bij zijn eindrapport ook besproken, behalve de dubbeltelling. Bij de andere punten heeft de deskundige inhoudelijk uitgelegd waarom hij van mening is dat dit niet tot een aanpassing kan leiden. Aan de hand van het rapport van D&C en de daarop door [geïntimeerde1] c.s. gegeven toelichting kan het hof niet vaststellen dat en, zo ja, waarom de conclusies van de deskundige onjuist zouden zijn. Ook op het punt van de dubbeltelling heeft [geïntimeerde1] c.s. het hof onvoldoende aanknopingspunten verschaft om vast te kunnen stellen waarom dit tot een andere conclusie moet leiden. De motivering van de deskundige komt het hof al met al als voldoende overtuigend voor. De kritiekpunten van D&C doen aan diens conclusies onvoldoende af.
De geraamde kosten voor het herstel
2.12.
[geïntimeerde1] c.s. wijst erop dat de kosten van herstel van € 26.591,51 te hoog zijn en maar liefst de helft van de aanneemsom bedragen. [geïntimeerde1] c.s. heeft echter niet onderbouwd dat het door de deskundige aanbevolen herstel ook goedkoper kan. Een onderbouwde alternatieve kostenraming heeft hij niet verstrekt. Dat de kosten de helft van de aanneemsom bedragen betekent niet dat de raming onjuist is. Ook op dit punt komt het oordeel van de deskundige het hof als voldoende overtuigend voor.
2.13.
[geïntimeerde1] c.s. heeft ook aangevoerd dat nergens uit blijkt dat [appellant] het herstel daadwerkelijk zal laten uitvoeren. [appellant] heeft vervangende schadevergoeding gevorderd te begroten op de herstelkosten. Dit hof heeft in het tussenarrest van 5 maart 2024 (r.o. 2.5) geoordeeld dat de schade moet worden begroot op de vermogensvermindering ten tijde van de niet-nakoming van de verbintenis, in dit geval te begroten op de kosten (naar prijspeil augustus 2018) van herstel door een derde van de gebreken. Daarmee is irrelevant of [appellant] besluit tot herstel van de gebreken over te gaan, omdat de vermogensvermindering (door een gebrekkige stal) ook zonder herstel zal zijn opgetreden.
2.14.
Het hof zal daarom het door de deskundige geraamde bedrag van € 26.591,51 als schadevergoeding voor de gebreken in de constructie toewijzen.
2.15.
[appellant] heeft ook gevorderd de kosten van [naam1] , de constructeur die hij heeft ingeschakeld, ten bedrage van € 3.250 en Huls Adviseurs, die hem over de herstelkosten heeft geadviseerd, ten bedrage van € 726, in totaal € 3.976. In grief 10 is hij tegen de afwijzing van deze kosten ook opgekomen. Artikel 6:96 lid 2 (onder b) BW bepaalt dat als vermogensschade ook voor vergoeding in aanmerking komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. [geïntimeerde1] c.s. heeft de redelijkheid van het maken van deze kosten en de redelijkheid van de omvang van deze kosten ook niet weersproken. Nu vaststaat dat er ten aanzien van de constructie van de stal sprake is van een toerekenbare tekortkoming komen ook deze kosten dus voor vergoeding in aanmerking.
Samenvatting van eerdere oordelen over de vorderingen van [appellant]
2.16.
Met inachtneming van wat het hof in n r.o. 3.45 en 3.46 van het tussenarrest van 30 mei 2023 heeft geconcludeerd komt het hof tot de volgende conclusie:
[appellant] heeft recht op de volgende bedragen:
Boete wegens te late oplevering: € 1.640,00
Vervangende schadevergoeding (r.o. 4.14 eindvonnis) € 3.484,80
Extra vervangende schadevergoeding
€ 163,40
Subtotaal (exclusief schadevergoeding voor constructieve gebreken) € 5.288,20
Schadevergoeding voor constructieve gebreken € 26.591,51
Kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid
€ 3.976,00
Totaal € 35.855,71
2.17.
Het hof stelt vast dat de eisvermeerdering van [appellant] bij akte na de memorie van antwoord voor de uitkomst van dit geschil niet relevant is, omdat dit hof een lager bedrag dan het oorspronkelijk gevorderde zal toewijzen. Op het bezwaar van [geïntimeerde1] c.s. tegen deze eiswijziging hoeft het hof dus niet meer te beslissen.
Wettelijke rente over de door [appellant] gevorderde bedragen
2.18.
De rechtbank heeft over de boete wegens de te late oplevering en de vervangende schadevergoeding anders dan door de constructieve gebreken wettelijke rente toegewezen vanaf 31 augustus 2018. Voor de buitengerechtelijke incassokosten heeft zij wettelijke rente toegewezen vanaf 28 juli 2020, de dag van de dagvaarding in de procedure bij de rechtbank.
2.19.
[appellant] heeft zijn eis in hoger beroep op verschillende manieren geformuleerd en gewijzigd. Eerst heeft hij in zijn dagvaarding in hoger beroep vernietiging van het vonnis gevraagd en toewijzing van wat hij in eerste aanleg gevorderd heeft. Daartoe behoorde ook een vordering tot betaling van wettelijke rente. Daarna heeft hij in de memorie van grieven vernietiging van het vonnis gevorderd voor zover de oordelen van de rechtbank bestreden waren en betaling gevorderd van bedragen voor de afbouw van het stalgebouw, de noodzakelijke herstelwerkzaamheden aan de constructie van de stal en kosten ter vaststelling van de schade. Van wettelijke rente over deze bedragen is in deze vordering geen sprake. In zijn memorie na deskundigenbericht heeft hij zijn vordering opnieuw geformuleerd en wel wettelijke rente gevorderd, namelijk voor alle bedragen vanaf de dag van dagvaarding in de procedure bij de rechtbank (28 juli 2020).
2.20.
Het hof begrijpt de processtukken van [appellant] zo dat ook in hoger beroep wettelijke rente gevorderd is. Duidelijk is dat dit in eerste aanleg gevorderd is. Uit de dagvaarding in hoger beroep blijkt voldoende duidelijk dat [appellant] alsnog op zijn vordering uit eerste aanleg aanspraak maakte, voor zover die was afgewezen. Dat [geïntimeerde1] c.s. uit de gebrekkige formulering van de vordering van [appellant] in de memorie van grieven zou hebben begrepen dat geen wettelijke rente meer gevorderd wordt, heeft hij niet gesteld en is ook niet gebleken. Tegelijkertijd heeft [appellant] in de memorie na deskundigenbericht wettelijke rente gevorderd vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg. De rechtbank had voor de schade die bestaat in de kosten om het werk af te maken de wettelijke rente vanaf een eerdere dag toegewezen. Het hof zal voor de extra door haar toe te wijzen bedragen (€ 163,40, € 26.591,51 en € 3.976, in totaal dus € 30.730,91) wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding (28 juli 2020), zoals in hoger beroep gevorderd. Over het door de rechtbank al toegewezen bedrag van € 1.640 en € 3.484,80, in totaal € 5.124,80 blijft de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2018 gelden. Voor de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten van € 763,80 waarover in hoger beroep niet geklaagd is, blijft de door de rechtbank toegewezen wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in de procedure bij de rechtbank gelden.
Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde1] c.s.
2.21.
In zijn tussenarrest van 30 mei 2023 (r.o. 3.46) heeft dit hof geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde1] c.s. toewijsbaar is voor € 5.423,35.
2.22.
[geïntimeerde1] c.s. wil wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag vanaf 4 september 2018 omdat [appellant] vanaf dat moment in verzuim gekomen zou zijn. [appellant] is het daar niet mee eens. In zijn tussenarrest van 30 mei 2023 (r.o. 3.11) heeft dit hof het argument van [geïntimeerde1] c.s. afgewezen, omdat [appellant] zijn verplichtingen al mocht opschorten. Tegen de veroordeling tot betaling van wettelijke rente vanaf 5 dagen na de dag van het vonnis heeft [geïntimeerde1] c.s. verder geen klachten gericht. Ook [appellant] is daartegen niet opgekomen. Het hof zal daarom wettelijke rente toewijzen vanaf vijf dagen na de dag van het vonnis (dus vanaf 26 april 2021).
Slotsom in het hoger beroep van [appellant] en van [geïntimeerde1]
2.23.
Het hoger beroep van [appellant] zag alleen op de afwijzing van zijn vordering. Dit hoger beroep slaagt. Ten behoeve van de uitvoerbaarheid zal het hof het vonnis van de rechtbank geheel vernietigen. [geïntimeerde1] c.s. zal veroordeeld worden om in totaal € 35.855,71 aan [appellant] te betalen, met wettelijke rente over een bedrag van € 30.730,91 vanaf 28 juli 2020 en over een bedrag van € 5.124,80 vanaf 31 augustus 2018. Het hof zal ook de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten van € 763,80 waarover in hoger beroep niet geklaagd is, opnieuw toewijzen met wettelijke rente vanaf 28 juli 2020.
2.24.
Het hoger beroep van [geïntimeerde1] c.s. was gericht tegen de toewijzing van de vordering van [appellant] en de gedeeltelijke afwijzing van zijn vordering. Dit hoger beroep slaagt ten aanzien van de vordering van [appellant] niet. De klacht over de buitengerechtelijke incassokosten, die volgens [geïntimeerde1] c.s. afgewezen moeten worden omdat [appellant] niets te vorderen heeft, slaagt niet. Dit hof is immers van oordeel dat [appellant] wel iets te vorderen heeft. Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde1] c.s. slaagt het incidenteel hoger beroep wel: dit hof wijst een bedrag van in totaal € 5.423,35 toe, met wettelijke rente vanaf 28 juli 2020.
2.25.
Omdat het hoger beroep van [appellant] slaagt en zijn vordering grotendeels wordt toegewezen, zal het hof [geïntimeerde1] c.s. zowel in de proceskosten van het principaal appel als in de proceskosten in de vordering van [appellant] in de procedure bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Omdat het hoger beroep van [geïntimeerde1] c.s. slaagt en zijn vordering wordt toegewezen zal het hof [appellant] in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde1] c.s. en in de proceskosten in de vordering van [geïntimeerde1] c.s.in de procedure bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. Wettelijke rente daarover heeft [geïntimeerde1] c.s. niet gevorderd.
2.26.
De veroordelingen in het hoger beroep van [appellant] en ten aanzien van de vordering van [appellant] kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). Hij heeft dat namelijk gevorderd. Dat geldt niet voor [geïntimeerde1] c.s.

3.De beslissing

Het hof,
3.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 21 april 2021 en beslist als volgt:
In het hoger beroep van [appellant]
3.2.
veroordeelt [geïntimeerde1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [appellant] van € 35.855,71, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 30.730,91 vanaf 28 juli 2020 en over een bedrag van € 5.124,80 vanaf 31 augustus 2018;
3.3.
veroordeelt [geïntimeerde1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [appellant] van € 763,80 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 28 juli 2020;
3.4.
veroordeelt [geïntimeerde1] c.s. tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 937,- aan griffierecht
€ 114,87 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde1] c.s.
€ 1.390,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x tarief III à € 695);
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 772,- aan griffierecht
€ 129,45 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde1] c.s.
€ 5.552,69,- aan deskundigenkosten
€ 3.927,50,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2,5 procespunten x appeltarief III à € 1.571);
3.5.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af wat verder is gevorderd;
In het hoger beroep van [geïntimeerde1] c.s.
3.8.
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde1] c.s. van € 5.423,35, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 28 juli 2020;
3.9.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1] c.s. tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 922,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] c.s. (2 procespunten x tarief I à € 461);
en tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1] c.s. in hoger beroep:
€ 1.716,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] c.s. (2,5 procespunten x Tarief I à € 858);
3.10.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, G.R. den Dekker en M.F.A. Evers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.