In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van een woning na echtscheiding. De partijen, een man en een vrouw, waren in 2002 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden waarbij zij iedere gemeenschap van goederen uitsloten. De vrouw heeft op 15 februari 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk in 2024 is ontbonden. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere beschikking bepaald dat de vrouw in de woning mocht blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en dat de woning aan haar werd toegedeeld onder de voorwaarde dat de man zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, met grieven over de toedeling van de woning en het gebruik ervan.
Tijdens de mondelinge behandeling op 20 maart 2025 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de vrouw een tolk in de Engelse taal had. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de woning aan de vrouw had toegedeeld voor een waarde van € 560.000, maar de man betwistte deze waarde en stelde dat de woning minimaal € 750.000 waard was. Het hof heeft geoordeeld dat de datum van de bestreden beschikking als peildatum voor de waardering van de woning moet gelden. Na beoordeling van de taxaties heeft het hof de waarde van de woning vastgesteld op € 610.000, wat resulteert in een overwaarde van € 240.467,70, waarvan het aandeel van de man € 120.233,85 bedraagt.
Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk bekrachtigd, waarbij het bedrag dat de vrouw aan de man moet betalen is verhoogd van € 95.233,85 naar € 120.233,85. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien de partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de gevolgen van hun echtscheiding betreft.