ECLI:NL:GHARL:2025:2216

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
21-004876-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing naar rechtbank wegens schijn van partijdigheid in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte was eerder vrijgesproken voor het medeplegen van het uitlokken van een politieambtenaar tot het delen van vertrouwelijke informatie, maar werd wel veroordeeld voor andere feiten, waaronder het opzettelijk uitlokken van schending van een ambtsgeheim. De rechtbank had een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd.

Tijdens het hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een preliminair verweer gevoerd, gericht op de schijn van partijdigheid van de rechters in eerste aanleg. Het hof heeft vastgesteld dat dezelfde rechters eerder over de zaken van medeverdachten hadden geoordeeld, wat de schijn van partijdigheid opriep. Het hof heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad over rechterlijke onpartijdigheid en uitzonderlijke omstandigheden die een vrees voor partijdigheid kunnen rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft het hof besloten dat de dagvaarding in hoger beroep nietig is en heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Overijssel voor een nieuwe behandeling. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en benadrukt dat de schijn van partijdigheid in deze zaak niet genegeerd kan worden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004876-21
Uitspraak d.d.: 28 maart 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 1 november 2021 met parketnummer 08-963591-20 in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

Verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 maart 2025.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. P.M. Rombouts, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken voor het medeplegen van het uitlokken van een politieambtenaar tot het delen van vertrouwelijke informatie (feit 3). De rechtbank heeft verdachte veroordeeld voor het meermaals opzettelijk uitlokken van opzettelijke schending van een ambtsgeheim door het verschaffen van gelegenheid en middelen (feit 1) en het medeplegen van aan een ambtenaar een gift of belofte doen dan wel een dienst verlenen of aanbieden met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten (feit 2). De rechtbank heeft aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van het voorarrest, opgelegd.

Preliminair verweer

Gang van zaken in eerste aanleg
In eerste aanleg heeft er op 5 maart 2021 een inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aan het eind van de zitting komt het verzoek van de verdediging aan de orde om [medeverdachte 1] als getuige te doen horen. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Voorts wordt overwogen dat op 19 maart 2021 uitspraak zal worden gedaan in de strafzaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , en dat die vonnissen diezelfde dag ook op rechtspraak.nl zullen worden gepubliceerd. Op 19 maart 2021 kan de raadsman van die vonnissen kennis nemen. De vonnissen in de zaak van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zullen worden gewezen door dezelfde zittingscombinatie als in de zaak tegen de verdachte. Deze zaak zal dus op een nader te bepalen datum in dezelfde samenstelling worden voortgezet.
Op 28 mei 2021 wordt het onderzoek hervat in dezelfde combinatie en vraagt de raadsman de leden van de combinatie zich te willen verschonen, omdat er inmiddels uitspraak is gedaan door dezelfde combinatie in de zaken van de medeverdachten. De leden van de zittingscombinatie zien, onder verwijzing naar hetgeen is opgemerkt in het proces-verbaal van 5 maart 2021 geen reden om een verschoningsverzoek te doen, waarop de raadsman overgaat tot wraking van de zittingscombinatie wegens de schijn van partijdigheid.
Op 24 juni 2024 verklaart de wrakingskamer verzoeker niet ontvankelijk omdat het verzoek te laat is ingediend, gelet op de mededeling die ter zitting van 5 maart 2021 was gedaan.
Op 18 oktober 2021 wordt het onderzoek hervat in dezelfde combinatie.
Het hoger beroep
De raadsman heeft ter terechtzitting een preliminair verweer gevoerd gericht op de onjuistheid van de wrakingsbeslissing in eerste aanleg dan wel schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in eerste aanleg wegens een schijn van partijdigheid bij de rechters.
Aan het hof ligt niet ter beoordeling voor de beslissing van de wrakingskamer uit eerste aanleg. Wel heeft het hof te beoordelen of sprake is geweest van een berechting in eerste aanleg van verdachte door partijdige rechters. Hieronder dient mede begrepen te worden het geval dat sprake is geweest van de schijn van partijdigheid.
In zijn arrest van 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
4.2.1. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956).
4.2.2. In het Nederlandse systeem van strafvordering kan een procespartij bij de behandeling van een strafzaak een beroep doen op zulke uitzonderlijke omstandigheden. Bij gegrondbevinding van dat beroep zal de rechter op wie dat beroep ziet, zich onttrekken aan de behandeling van de strafzaak. Bij verwerping van het beroep kan de desbetreffende procespartij een rechtsmiddel aanwenden tegen de eindbeslissing en in het kader daarvan het beroep herhalen. Indien dat beroep op bedoelde uitzonderlijke omstandigheden alsnog wordt gehonoreerd, leidt dat tot terugwijzing van de zaak naar het eerder oordelende gerecht. (Vgl. bijvoorbeeld HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335.)
Doordat precies dezelfde combinatie van de rechtbank eerder al had geoordeeld over de zaken van de medeverdachten ( [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ), in welke vonnissen, bewijsoverwegingen, bewezenverklaringen en strafmaatoverwegingen zijn opgenomen die bezwaarlijk anders kunnen worden begrepen als mede omvattend een oordeel over de betrokkenheid van [verdachte] , als uitlokker en medepleger ten aanzien van dezelfde feitelijkheden, is het hof van oordeel dat sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat dezelfde rechters niet meer over de zaak van [verdachte] hadden moeten oordelen om de schijn van partijdigheid te voorkomen.
Bovenstaande leidt tot de beslissing dat de dagvaarding in hoger beroep nietig wordt verklaard en dat de zaak wordt teruggewezen naar de rechtbank Overijssel, teneinde op basis van de reeds bestaande dagvaarding opnieuw recht te doen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Overijssel, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Aldus gewezen door
mr. R.D.J. Visschers, voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. W.M. Weerkamp, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.S. Janssen, griffier,
en op 28 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.