ECLI:NL:GHARL:2025:2231

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
21-003835-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging en verbetering van strafmotivering in hoger beroep met betrekking tot doodslag en vorderingen van benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2004, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren voor doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het hof bevestigt grotendeels het vonnis van de rechtbank, maar verbetert en vult de strafmotivering aan. Het hof vernietigt de beslissingen van de rechtbank omtrent de beslagbeslissing en de vorderingen van de benadeelde partijen, waarbij het hof tot andere beslissingen komt. Het hof verklaart het in beslag genomen telefoontoestel verbeurd en trekt een kogelpatroon aan het verkeer. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de moeder en broer van het slachtoffer, worden gedeeltelijk toegewezen. De moeder ontvangt een schadevergoeding van € 44.255,90, terwijl de broer een bedrag van € 22.764,42 toegewezen krijgt. Het hof legt ook een schadevergoedingsmaatregel op. De zaak behandelt belangrijke juridische aspecten van strafrecht, waaronder de beoordeling van de strafmotivering en de toewijzing van schadevergoedingen aan benadeelde partijen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003835-23
Uitspraak d.d.: 11 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 augustus 2023 met parketnummer 16-286639-22 en de in dat vonnis genomen beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf in de zaak met parketnummer 16.222555.20, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
thans verblijvende in [P.I.] te [plaats] .

Het hoger beroep

Verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot
  • bevestiging van het vonnis van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen omtrent de straf en het beslag;
  • veroordeling van verdachte ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair tot en met 3 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren;
  • verbeurdverklaring van het in beslag genomen en niet teruggegeven telefoontoestel;
  • onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen en niet teruggeven kogelpatroon.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. F.N. Dijkers, en de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en hun raadsvrouw, mr. C.H. Dijkstra, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep

Verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde. Het hoger beroep is door verdachte onbeperkt ingesteld en is daarom mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van dit feit. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal verdachte dan ook niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Het vonnis waarvan beroep

Naast het vrijspreken ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde heeft de rechtbank verdachte ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair tot en met 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Verder heeft de rechtbank de vordering van benadeelde partij [benadeelde 1] gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 68.897,81, bestaande uit
€ 40.000,00 aan immateriële schade en € 28.897,81 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij afgewezen. Ook de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] heeft de rechtbank gedeeltelijk toegewezen, dit tot een totaalbedrag van € 37.764,42, bestaande uit € 37.500,00 aan immateriële schade en € 264,42 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Ook heeft de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging van de op 19 november 2020 opgelegde voorwaardelijke werkstraf afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank grotendeels op de juiste wijze en gronden heeft beslist en zal het vonnis dan ook bevestigen met dien verstande dat het hof in hoger beroep aanleiding ziet de strafmotivering van de rechtbank te verbeteren en aan te vullen. Het hof zal het vonnis vernietigen ten aanzien van de beslagbeslissing, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de (daarmee samenhangende) schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof namelijk tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het hof dan ook opnieuw recht doen.

Verbetering van en aanvulling op de strafmotivering

Standpunt van de advocaat-generaal

Zoals reeds genoemd heeft de advocaat-generaal in hoger beroep de oplegging gevorderd van een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. De advocaat-generaal heeft bij zijn vordering met name rekening gehouden met de aard en de ernst van het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en 2 (voorhanden hebben vuurwapen) bewezenverklaarde handelen van verdachte, het schokkende effect dat dit heeft gehad op de samenleving, de omstandigheid dat het handelen van verdachte volledig aan hem kan worden toegerekend, de aard en de ernst van het onder 3 bewezenverklaarde handelen en verdachtes antecedenten betreffende geweldsdelicten. Volgens de advocaat-generaal dient als strafverzwarende omstandigheid mee te wegen dat verdachte al gedurende een maand met een schietklaar wapen op straat rondliep.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich in hoger beroep, in aanvulling op het pleidooi in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat verdachte een gevangenisstraf van kortere duur opgelegd dient te worden dan door de rechtbank is opgelegd. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in strafverzwarende zin rekening heeft gehouden met het vluchten van verdachte na het schietincident. Dit handelen van verdachte kan hem niet worden aangerekend. Verdachte verkeerde zelf immers in een paniektoestand na het incident waardoor zijn vluchtreactie goed te verklaren is. Door de bij hem vastgestelde licht verstandelijke beperking (LVB) en overige problematiek, was hij bovendien niet in staat om op een moreel wenselijke wijze te handelen. Vanuit de paniekreactie probeerde hij steun te zoeken bij zijn familie. Hierbij was het niet zijn bedoeling om blijvend te ontkomen aan justitie. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet in strafmatigende zin rekening heeft gehouden met de omstandigheden voorafgaand aan het incident en de rol die het slachtoffer daarbij zelf heeft gehad, alsmede met de reputatie van het slachtoffer, waarmee verdachte ook bekend was. Uit het dossier volgt dat het slachtoffer voorafgaand aan het incident degene is geweest die de confrontatie heeft gezocht met verdachte en dat het slachtoffer degene is geweest die zich agressief heeft opgesteld, mede door verdachte tweemaal in het gezicht te slaan. Ook verzoekt de raadsman het hof bij de strafoplegging rekening te houden met het schuldbesef en de spijtbetuigingen van verdachte voor zijn handelen.

Oordeel van het hof

Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank in strafverzwarende zin rekening heeft gehouden met het vluchten van verdachte na het incident, zonder zich om het slachtoffer te bekommeren of de hulpdiensten in te schakelen. Het hof ziet in voornoemd standpunt van de raadsman aanleiding om de strafmotivering van de rechtbank op dit punt te verbeteren en aan te vullen, in die zin dat het hof van oordeel is dat hiermee niet in dezelfde strafverzwarende mate rekening dient te worden gehouden als door de rechtbank is gedaan. Het hof is namelijk met de raadsman van oordeel dat verdachtes vluchtgedrag na het incident in overwegende mate te verklaren is vanuit zijn LVB- en overige vastgestelde problematiek, alsmede vanuit een soort reflex- of schrikreactie op hetgeen zich heeft voorgedaan, en in mindere mate te maken heeft met berekenend gedrag gericht op zijn eigen belang of om aan justitie te ontkomen. Het een en ander wordt bevestigd door het gegeven dat verdachte terug is gekeerd naar Nederland, nadat hij zijn broer in België heeft bezocht.
Verder vult het hof het vonnis van de rechtbank aan in die zin dat de omstandigheid dat de verdachte openheid van zaken heeft gegeven over zijn handelen, niet leidt tot strafmatiging.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en gronden heeft beslist en de juiste afwegingen heeft gemaakt ten aanzien van de strafoplegging, waarbij de rechtbank voldoende rekening heeft gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde handelen, de omstandigheden waaronder dit handelen is begaan en de persoon van verdachte. Het hof vindt zorgwekkend dat verdachte ten tijde van het schietincident al enige tijd met een schietklaar wapen op zak rondliep. Verdachte lijkt hiervan de ernst en het grote risico op gevaarzettend gedrag niet in te zien. Hij presenteert dit handelen als een kennelijk normale zaak. Daarbij komt dat hij thuis ook nog eens twee omgebouwde gaspistolen had liggen. Gezien de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, én het feit dat er bij verdachte nog twee (andere) gaspistolen zijn aangetroffen, vindt het hof dat bij verdachte als uitgangspunt te gelden heeft de bovengrens van een gevangenisstraf tussen de acht en twaalf jaren, een marge die doorgaans bij een enkelvoudige doodslag geldt. In zoverre is de eis van de advocaat-generaal begrijpelijk. Het hof houdt er anderzijds ook rekening mee dat verdachte op 3 november 2022 nog maar achttien jaar oud was, en op dat moment ook al kampte met persoonlijke problematiek en een LVB. Hoewel het hof – evenals de rechtbank – uitgaat van het volwassenstrafrecht, vraagt het hof zich wel af in hoeverre de verdachte de gevolgen van zijn handelen op dat moment (en ook nu nog) ten volle kon overzien. Alles afwegende acht het hof de door de rechtbank opgelegde straf passend en geboden en ziet in hetgeen door de advocaat-generaal en de raadsman is aangevoerd geen aanleiding om een lagere, dan wel hogere, gevangenisstraf op te leggen.

Beslag

Op basis van het dossier en de beslaglijsten van 6 juni 2023 en 24 augustus 2023 stelt het hof vast dat bij verdachte een telefoontoestel (merk Apple), een kogelpatroon en verschillende kledingstukken in beslag zijn genomen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte afstand gedaan van de verschillende kledingstukken waardoor het hof enkel nog het nemen van een beslissing ten aanzien van het in beslag genomen telefoontoestel en de kogelpatroon resteert.

Verbeurdverklaring

Het hof zal het telefoontoestel verbeurd verklaren nu het onder 3 tenlastegelegde feit met betrekking tot dit voorwerp is begaan.

Onttrekking aan het verkeer

Het hof zal het kogelpatroon onttrekken aan het verkeer nu dit van zodanige aard is dat het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.

Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] , de moeder van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 76.888,20, bestaande uit € 40.000,00 aan immateriële schade en € 36.888,20 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een totaalbedrag van € 68.897,81, bestaande uit € 40.000,00 aan immateriële schade en € 28.897,81 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering zodat die weer in volle omvang voorligt.
Immateriële schade
Affectieschade
Het hof stelt voorop dat het vorderen van vergoeding voor affectieschade vanaf 1 januari 2019 mogelijk is voor de in artikel 51f, tweede lid, Sv en artikel 6:l08 van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde naasten van het door een misdrijf overleden slachtoffer. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naaste nabestaanden te erkennen.
In het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit) is uitdrukkelijk bepaald wie voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. Het hof stelt vast dat de moeder van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden behoort en daarom in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade. In het Besluit is eveneens het bedrag bepaald dat in gevallen als in deze zaak aan affectieschade kan worden toegekend, te weten € 20.000,00. Het hof is dan ook van oordeel dat de gevorderde affectieschade (ter hoogte van eenzelfde bedrag) kan worden toegewezen.
Immateriële shockschade
Ten aanzien van het toekennen van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof, net als de rechtbank, aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt. [1] Volgens deze jurisprudentie kan vergoeding van shockschade worden toegekend als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Er moet uit de waarneming of confrontatie geestelijk letsel zijn voortgevloeid dat in rechte kan worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dergelijk geestelijk letsel zal zich vooral voordoen als iemand in een nauwe relatie staat met het directe slachtoffer.
Op basis van het dossier stelt het hof vast dat bij de benadeelde partij [benadeelde 1] sprake is geweest van een emotionele schok vanwege een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Zo heeft zij niet alleen de plaats van het incident gezien, vlak nadat haar zoon daar was neergeschoten, maar kort daarna in het ziekenhuis ook haar gewonde zoon getroffen die dusdanig hersenletsel had opgelopen dat hij voor de benadeelde partij [benadeelde 1] op dat moment al overleden oogde. Kort daarna overleed hij daadwerkelijk, omdat de behandeling in het ziekenhuis vanwege een uitzichtloze prognose op basis van het ernstig hersenletsel werd gestaakt. Bij de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft deze emotionele schok geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een bij haar vastgestelde posttraumatische stressstoornis, depressieve stoornis en angst- en paniekklachten. Op basis hiervan is het hof van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 1] ‘op andere wijze in haar persoon is aangetast’ als bedoeld in artikel 6:106 onder b BW en in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële shockschade.
Met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van deze (shock)schade wijst het hof erop dat in de onderhavige zaak sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade. In een dergelijk geval is het aan de rechter om, aan de hand van de omstandigheden van het geval, naar billijkheid en schattenderwijs af te wegen in hoeverre ook al rekening wordt gehouden met de aanspraak op affectieschade. [2]
In dit kader heeft het hof bij de vaststelling van de gevorderde shockschade rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de benadeelde partij [benadeelde 1] met de directe gevolgen van het bewezenverklaarde handelen van verdachte werd geconfronteerd. Hieronder vallen de omstandigheden zoals hiervoor genoemd, maar ook de omstandigheden dat de benadeelde partij [benadeelde 1] het slachtoffer in het ziekenhuis heeft gezien en niet op de straat, waar het incident heeft plaatsgevonden, en dat het slachtoffer op dat moment niet al overleden was of dusdanig ernstig en opvallend zichtbaar letsel had. Alhoewel het hof begrijpt dat de confrontatie met de gewelddadige dood van haar zoon enorme impact heeft gehad op [benadeelde 1] , brengt een en ander met zich mee dat het hof de shockschade die verdachte dient te vergoeden voor een bedrag van € 10.000,00 billijk acht. In zoverre zal de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] ten aanzien van de shockschade worden toegewezen. Voor het overige zal het hof de vordering afwijzen.
Materiële schade
Kosten lijkbezorging
Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv en artikel 6:108, tweede lid, BW heeft degene ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen een vorderingsrecht. Het staat vast dat de kosten van lijkbezorging ten laste zijn gekomen van de benadeelde partij [benadeelde 1] . Zij heeft in dit kader een vergoeding gevorderd voor een bedrag van € 11.423,47.
Dit bedrag is deels, voor zover het de kosten voor het dineren met intimi na de uitvaart betreft, betwist door de verdediging. De raadsman heeft aangevoerd dat deze kosten niet voor toewijzing in aanmerking komen nu zij in onvoldoende rechtstreeks verband staan met de uitvaart omdat op de bon van het etentje een datum staat van bijna vijf maanden na de uitvaart.
De raadsvrouw van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat het etentje kort na de uitvaart heeft plaatsgevonden, maar dat de originele bon kwijt is geraakt. Hierdoor is op een later moment, te weten op 21 januari 2023, een uitdraai van de bon opgevraagd bij het restaurant. Deze bon is aan het hof overgelegd. Op de bon is een en ander ook aangegeven. Op basis hiervan stelt het hof vast dat het etentje niet op 21 januari 2023, maar vlak na de uitvaart, op 8 november 2022, heeft plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat het etentje in het verlengde lag van het afscheid van de overledene en daarmee in voldoende rechtstreeks verband stond met de uitvaart. Daardoor komen ook deze kosten voor vergoeding in aanmerking. Dit betekent dat het hof het volledige bedrag van € 11.423,47 zal toewijzen.
Materiële vererfde letselschade
Uit artikel 51f, tweede lid, Sv en art. 6:107, eerste lid onder a, BW volgt voor derden een eigen recht op schadevergoeding in verband met zogenaamde ‘verplaatste schade’. Ten aanzien van de gevorderde (vererfde) eigen risico-bijdrage in verband met het ambulancevervoer van het slachtoffer, geldt dat deze voldoende onderbouwd is en in rechtstreeks verband met het door verdachte gepleegde feit staat. Verder staat vast dat de benadeelde partij [benadeelde 1] , als erfgenaam van het slachtoffer, deze kosten heeft gemaakt. Het hof acht de vordering gegrond en zal ook deze toewijzen tot het gevorderde bedrag van € 214,13.
Materiële shockschade
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft naast immateriële shockschade ook een bedrag van € 25.241,60 aan materiële shockschade gevorderd, welk bedrag voornamelijk verband houdt met haar verhuizing. De verdediging heeft deze schadepost betwist nu de verhuizing en de daarmee verband houdende kostenposten niet als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte kunnen worden aangemerkt. Het hof volgt de raadsman in dit standpunt, behalve voor zover het betreft de gevorderde schade ten aanzien van het betalen van de dubbele huur (€ 1.000,00) en de verhuiskosten (€ 1.618,30). Het hof is van oordeel dat deze schadeposten, gelet op het hiervoor vastgestelde geestelijk letsel als gevolg van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde handelen van verdachte en gelet op de omstandigheid dat [benadeelde 1] dusdanig dichtbij de plek van het incident woonde, in voldoende rechtstreeks verband staan. In zoverre zal het hof de vordering dan ook tot een bedrag van € 2.618,30 toewijzen. Voor het overige zal het hof de vordering afwijzen nu het vereiste causale verband ontbreekt.
Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat voornoemde schade, voor zover door het hof toegewezen, door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] , de broer van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 72.360,92, bestaande uit € 37.500,00 aan immateriële schade en € 34.860,92 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 37.764,42, bestaande uit € 37.500,00 aan immateriële schade en € 264,42 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd in het strafproces, maar heeft het bedrag van de vordering ten aanzien van het materiële deel verlaagd met € 20.000,00. Daarom bedraagt de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] in hoger beroep € 52.360,92.
Immateriële schade
Affectieschade
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] ligt om te beginnen de vraag voor of hij in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade. Anders dan bij de benadeelde partij [benadeelde 1] , de moeder van het slachtoffer, komen broers en zussen namelijk slechts onder bijzondere, uitzonderlijke omstandigheden, die maken dat sprake is van een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer, in aanmerking voor vergoeding van affectieschade.
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak tussen de benadeelde partij [benadeelde 2] en het slachtoffer sprake is van een dergelijke nauwe persoonlijke relatie. Het slachtoffer en de benadeelde partij [benadeelde 2] woonden tot korte tijd voor het incident samen in gezinsverband en ook daarna zagen zij elkaar dagelijks. Bovendien vervulde het slachtoffer, als oudere broer, al vanaf jongs af aan een vaderrol voor het slachtoffer nu hun eigen vader op jonge leeftijd overleed. Ook uit het door [benadeelde 2] ter terechtzitting uitgeoefende spreekrecht blijkt hun nauwe band. Dit alles maakt dat naar het oordeel van het hof sprake is van een uitzonderingssituatie op grond waarvan ook de benadeelde partij [benadeelde 2] recht heeft op vergoeding van affectieschade. Door de verdediging is een en ander niet betwist. In het Besluit is het bedrag dat in gevallen als in deze zaak aan affectieschade kan worden toegekend vastgesteld op € 17.500,00. Het hof is dan ook van oordeel dat de gevorderde affectieschade (ter hoogte van datzelfde bedrag) kan worden toegewezen.
Immateriële shockschade
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft verder vergoeding gevorderd van € 20.000,00 aan immateriële shockschade. De raadsman heeft deze schade namens verdachte betwist en gesteld dat deze schade niet kan worden toegewezen nu geen sprake is geweest van een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij [benadeelde 2] , die teweeg is gebracht door het waarnemen van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Voor zover daarvan al sprake zou zijn, heeft de raadsman verder aangevoerd dat niet vastgesteld kan worden dat sprake is van geestelijk letsel nu er geen formele psychiatrische diagnose is vastgesteld bij de benadeelde partij [benadeelde 2] . Er zijn ‘slechts’ klachten bij hem geconstateerd ‘die passen bij’ een posttraumatische stressstoornis en deze klachten staan bovendien mede in verband met het overlijden van de vader van de benadeelde partij [benadeelde 2] . Dit laatste maakt het causale verband tussen het bewezenverklaarde handelen van verdachte en de klachten van de benadeelde partij [benadeelde 2] onvoldoende specifiek.
Anders dan de raadsman stelt het hof op basis van het dossier vast dat bij de benadeelde partij [benadeelde 2] sprake is geweest van een hevige emotionele schok vanwege een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Zo heeft hij niet alleen de plek van het incident gezien, vlak nadat zijn broer daar was neergeschoten, maar kort daarna ook zijn gewonde broer in het ziekenhuis getroffen, die dusdanig hersenletsel had dat hij voor de benadeelde partij [benadeelde 2] al overleden oogde. Zijn broer overleed kort daarna omdat de behandeling in het ziekenhuis vanwege een uitzichtloze prognose op basis van het ernstig hersenletsel werd gestaakt.
Om shockschade te kunnen toekennen moet er bij de benadeelde partij [benadeelde 2] echter ook sprake zijn van geestelijk letsel dat is voortgevloeid uit deze directe confrontatie. Zoals hiervoor overwogen, is dit in het algemeen slechts aan de orde indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig, en in voldoende mate objectiveerbaar is. Dit brengt mee dat de rechter tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, als hij op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, ook als in die rapportage geen concrete diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. [3]
Uit een brief van de psycholoog van 8 mei 2023 volgt dat de huidige klachten (angst en herbelevingen) van de benadeelde partij [benadeelde 2] passen bij een posttraumatische stressstoornis. Naar het oordeel van het hof is hiermee, in combinatie met het hiervoor overwogene, sprake van objectiveerbaar geestelijk letsel. Uit voornoemde brief maakt het hof verder op dat de klachten eerst zijn ontwikkeld na de dood van de vader van de benadeelde partij [benadeelde 2] , maar dat de klachten na de dood van zijn broer zijn verergerd. Dit betekent dat niet kan worden geconcludeerd dat het volledige bij de benadeelde partij [benadeelde 2] vastgestelde geestelijk letsel het gevolg is geweest van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Wel is het hof van oordeel dat vastgesteld kan worden dat in ieder geval een deel, te weten de helft, van het geestelijk letsel wel degelijk rechtstreeks het gevolg is geweest van dit handelen zodat de benadeelde partij [benadeelde 2] ‘op andere wijze in zijn persoon is aangetast’ als bedoeld in artikel 6:106 onder b BW.
Het hof stelt echter vast dat ook hier sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade. Bij het vaststellen van de hoogte van het deel van de door verdachtes handelen ontstane shockschade dient het hof dan ook, in lijn met het hiervoor overwogene, aan de hand van de omstandigheden van het geval, naar billijkheid en schattenderwijs af te wegen in hoeverre al rekening wordt gehouden met de aanspraak op affectieschade. In dit kader heeft het hof bij de vaststelling van de gevorderde shockschade rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de benadeelde partij [benadeelde 2] met de directe gevolgen van het bewezenverklaarde handelen van verdachte werd geconfronteerd. Hieronder vallen dezelfde omstandigheden zoals hiervoor genoemd, alsmede de omstandigheden genoemd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] . Alhoewel het hof begrijpt dat de confrontatie met de gewelddadige dood van zijn broer enorme impact heeft gehad op [benadeelde 2] brengt een en ander met zich mee dat het hof aan shockschade die verdachte dient te vergoeden in dit geval een bedrag van € 5.000,00 billijk acht. In zoverre zal de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] ten aanzien van de shockschade worden toegewezen. Voor het overige zal het hof de vordering afwijzen.
Materiële schade
Materiële shockschade
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft ook een bedrag van € 14.860,92 aan materiële shockschade gevorderd. Hiervan ziet een bedrag van € 14.596,50 op inkomstenderving en een bedrag van € 264,42 op kosten ten behoeve van de eigen risico-bijdrage vanwege psychische ondersteuning.
Het hof zal de benadeelde partij [benadeelde 2] ten aanzien van de vordering, voor zover deze ziet op de inkomstenderving, niet-ontvankelijk verklaren. Dit onderdeel van de vordering betreft namelijk een complexe schadepost, onder meer omdat op basis van de voorliggende stukken niet kan worden vastgesteld of het bedrag een bruto of netto-bedrag betreft, en een jaaropgave waaruit dit kan blijken ontbreekt. Daardoor vormt de behandeling en beoordeling een onevenredige belasting van het strafgeding. [benadeelde 2] kan deze schade slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor het eigen risico betreffende de kosten voor de psychische hulp (€ 264,42) is het hof van oordeel dat dit bedrag, gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van de gevorderde immateriële shockschade, dient te worden toegewezen.
Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat voornoemde schade, voor zover door het hof toegewezen, door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 57 en 287 Sr en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
verklaartde verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 4 tenlastegelegde.
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op het beslag, de vorderingen van de benadeelde partijen en de (daarmee samenhangende) schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK Telefoontoestel.
Beveeltde
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK Kogelpatroon.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 44.255,90 (vierenveertigduizend tweehonderdvijfenvijftig euro en negentig cent) bestaande uit € 14.255,90 (veertienduizend tweehonderdvijfenvijftig euro en negentig cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijstde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige
af.
Veroordeeltde verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legtaan de verdachte de verplichting
opom aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen
€ 44.255,90 (vierenveertigduizend tweehonderdvijfenvijftig euro en negentig cent) bestaande uit € 14.255,90 (veertienduizend tweehonderdvijfenvijftig euro en negentig cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaaltde duur van de gijzeling op ten hoogste
256 (tweehonderdzesenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaaltdat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaaltde aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
3 november 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 22.764,42 (tweeëntwintigduizend zevenhonderdvierenzestig euro en tweeënveertig cent) bestaande uit € 264,42 (tweehonderdvierenzestig euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 22.500,00 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijstde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag
van € 15.000,00 (vijftienduizend euro)aan immateriële schade
af.
Verklaartde benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeeltde verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legtaan de verdachte de verplichting
opom aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 22.764,42 (tweeëntwintigduizend zevenhonderdvierenzestig euro en tweeënveertig cent) bestaande uit € 264,42 (tweehonderdvierenzestig euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 22.500,00 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaaltde duur van de gijzeling op ten hoogste
148 (honderdachtenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaaltdat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaaltde aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
3 november 2022.
Wijst afde vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Midden-Nederland van 27 december 2022, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 19 november 2020, parketnummer 16-222555-20, voorwaardelijk opgelegde taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. R. Godthelp, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. L. Pieters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 11 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958.
2.HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, r.o. 3.9 ; HR 31 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1495.
3.HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, r.o. 3.7.