ECLI:NL:GHARL:2025:2434

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
21-000952-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging veroordeling voor doodslag en aanpassing van gijzeling in schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte, geboren in 1971, was eerder veroordeeld voor doodslag en het wegvoeren van het lichaam van zijn ex-partner. Het hof bevestigt de veroordeling voor doodslag, maar vernietigt de eerdere beslissing van de rechtbank met betrekking tot de duur van de gijzeling die was verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, met terbeschikkingstelling en verpleging van overheidswege. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na het horen van de verdachte, zijn raadsman, en de advocaat-generaal. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet de dood van zijn ex-partner heeft veroorzaakt en dat hij het lichaam op een respectloze manier heeft achtergelaten. De verdediging voerde aan dat er sprake was van noodweerexces, maar het hof achtte dit niet aannemelijk. De deskundigen hebben vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis, wat invloed heeft gehad op zijn gedrag. Het hof heeft de strafmaat en de terbeschikkingstelling in lijn met de adviezen van de deskundigen vastgesteld. De duur van de gijzeling is aangepast om te voldoen aan de wettelijke eisen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en de verdachte verplicht om schadevergoeding te betalen, met de mogelijkheid van gijzeling bij niet-betaling.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000952-24
Uitspraak d.d.: 22 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 19 februari 2024 met parketnummer 05-083446-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
thans verblijvende in [P.I.] te [plaats] .

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. D.M. Penn, en hetgeen door de nabestaanden en hun advocaat, mr. C.H. Dijkstra, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 19 februari 2024 de verdachte ter zake van de onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten, te weten:
doodslag;
het wegvoeren van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis, met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] geheel toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] is toegewezen tot een bedrag van € 29.059,91 vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van verdachte in de proceskosten. Voor het overige is deze benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ten behoeve van deze slachtoffers schadevergoedingsmaatregelen opgelegd en de duur van de daaraan verbonden gijzeling bepaald.
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en – met inachtneming van de hierna te vermelden aanvullingen en verbeteringen – de gronden waarop het berust. Het hof zal het vonnis daarom bevestigen, behalve wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Ten aanzien van de duur van de gijzeling zal het hof het vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist. In hoger beroep is door verdachte echter een andersluidende verklaring afgelegd en is door de verdediging een nieuw standpunt ingenomen, ook heeft de verdediging een noodweerexces-verweer gevoerd en zijn er in hoger beroep gedragskundige rapportages over de verdachte uitgebracht. Het hof ziet hierin aanleiding de gronden waarop de oordelen over de bewezenverklaring van feit 1, de strafbaarheid van verdachte en de strafoplegging berusten over te nemen met de navolgende verbeteringen en aanvullingen.

Verbetering en aanvulling bewijsoverweging feit 1 (p. 2-6 van het vonnis)

Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank onder het kopje Feit 1 (pagina’s 2 tot en met 6) van het vonnis over:
- met vervanging van de weergave van de verklaringen van verdachte op pagina 4, tweede alinea, waardoor deze weergave komt te luiden:
Verdachte heeft verklaard dat hij op 22 maart 2023 bij [slachtoffer] verbleef. Hij heeft verklaard dat hij tijdens een ruzie met [slachtoffer] in de garage met haar ten val kwam en dat zijn linkerhand onder haar kwam. Hij heeft verklaard dat [slachtoffer] schreeuwde, dat hij toen zijn hand op haar mond hield en dat die hand daarna op haar keel kwam. Zijn linkerhand lag nog onder haar, zijn rechterhand lag op haar keel en zij sloeg op die hand. Hij heeft verklaard dat [slachtoffer] - toen hij op was gestaan - slikkende en stikkende bewegingen maakte. Hij heeft [slachtoffer] daarna achter in zijn bus geplaatst en is weggereden. Verdachte heeft verklaard dat hij zag dat [slachtoffer] niet reageerde en dat hij later zag dat [slachtoffer] in een onnatuurlijke houding lag en dat ze dood was. [1] Verdachte heeft verder verklaard dat de bus, waar alleen hij gebruik van maakt, een Opel Vivaro betreft. [2]
- en, met de navolgende aanvulling aan het slot van de overwegingen ten aanzien van feit 1 op p. 6.
De verdediging heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit, omdat – zo begrijpt het hof de verdediging – ook sprake kan zijn geweest van een ongeval en de verdachte in dat geval niet heeft gehandeld met het opzet om [slachtoffer] van het leven te beroven. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat uit de verklaring van verdachte bij de rechtbank kan worden afgeleid dat verdachte zich tijdens een worsteling heeft moeten afzetten (het hof begrijpt: tegen de hals van [slachtoffer] ) omdat [slachtoffer] hem niet wilde loslaten. Verdachte kan daarbij zonder opzet op de dood van [slachtoffer] de bloedvaten in hals van [slachtoffer] kortdurend hebben dichtgedrukt waardoor een bloedverwurging is opgetreden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 22 maart 2023 bij [slachtoffer] verbleef en die middag tussen 14:48 uur en 16:12 uur buiten de woning van [slachtoffer] een telefoongesprek heeft gevoerd met [naam 1] . De verdachte heeft verklaard dat toen hij terugkwam in de woning, zijn eerder ingepakte tas omgekeerd in de kamer lag en dat op zijn spullen ook een slipje van [naam 2] lag. Uit angst voor de reactie van [slachtoffer] heeft de verdachte zijn spullen snel terug gestopt in zijn tas, zijn kat meegenomen en alles in zijn bus gezet. Op het moment dat de verdachte zijn tuingereedschap bij elkaar zocht, kwam [slachtoffer] naar beneden. De verdachte heeft toen tegen [slachtoffer] gezegd dat hij zijn leven verder wilde delen met [naam 2] en dat de relatie tussen hem en [slachtoffer] niet meer te herstellen was. Dit maakte [slachtoffer] woest, waarop [slachtoffer] de verdachte met allerhande voorwerpen, waaronder de beugel van een buikspierapparaat, een mes, een schep en een bijl heeft aangevallen. Vervolgens zijn zij verwikkeld geraakt in een worsteling. Tijdens deze worsteling zijn [slachtoffer] en de verdachte op de grond gevallen, waarbij de linkerarm van de verdachte onder het lichaam van [slachtoffer] lag. In tegenstelling tot zijn eerdere verklaring bij de rechtbank heeft de verdachte nu verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat zijn hand op of in de buurt van de keel van [slachtoffer] is geweest. Dat hij dat eerder wel heeft verklaard was omdat hij met zijn toenmalige raadsman heeft gezocht naar een verklaring voor de ‘stikkende en slikkende bewegingen’ die hij bij [slachtoffer] zag op het moment dat verdachte overeind kwam en toen een logische verklaring leek dat zijn hand bij haar keel is geweest en op haar moet hebben gedrukt. Op de zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij weliswaar zag dat het niet goed ging met [slachtoffer] en dat ze ‘stikkende en slikkende bewegingen’ maakte, maar dat hij deze bewegingen van [slachtoffer] kende als een reactie op de recent door haar ondergane cosmetische ingrepen. Verdachte heeft de situatie daarom eerst nog even aangekeken en enkele spullen in zijn bus gelegd. Vervolgens heeft hij [slachtoffer] overeind geholpen, haar ondersteund bij het lopen naar zijn bus en haar in zithouding op de rand van de laadruimte van zijn bus gezet. Op dat moment zag de verdachte paniek in de ogen van [slachtoffer] . Zij greep verdachte vast en maakte bewegingen met haar handen ter hoogte van haar keel, waaruit de verdachte opmaakte dat ze geen lucht meer kreeg. Verdachte heeft verklaard dat hij zich van [slachtoffer] heeft losgerukt, in paniek zijn telefoons is gaan zoeken, de deuren van de woning heeft afgesloten en vervolgens heeft besloten [slachtoffer] in de laadruimte van zijn bus naar het ziekenhuis in [plaats] te vervoeren. Op enig moment is de verdachte aan de kant van de weg gaan staan, is bij [slachtoffer] gaan kijken en heeft toen geconstateerd dat zij niet meer leefde.
Uit onderzoek aan de telefoon van [slachtoffer] blijkt dat zij op 22 maart 2023 om 14:53 uur het volgende WhatsApp-bericht aan verdachte heeft gestuurd: “
Ik vind het echt afknapper dat je mijn slipjes telkens mee neemt. Te absurd voor woorden. Heb ik je al tig keer aangegeven. Blijf er van af. Zoek iemand aan wie je echt kan zitten en ruiken. Ik ben diegene niet meer. We hebben alleen maar ruzie of onenigheid. Wordt gewoon gelukkig met iemand anders. Dit gedrag trek ik echt niet meer.” [3]
Met de rechtbank stelt het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring die verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, vast dat verdachte met zijn hand op de keel van [slachtoffer] is gekomen en dat dit zodanig krachtig drukkend is geweest dat hij [slachtoffer] heeft verwurgd. Het scenario dat de verdediging tot uitgangspunt heeft genomen, te weten dat sprake was van een worsteling die voortkwam uit boosheid van [slachtoffer] naar aanleiding van verdachtes mededeling dat hij een nieuwe relatie had en dat [slachtoffer] tijdens de worsteling verdachte maar bleef vasthouden en hem naar zich toetrok omdat ze niet wilde dat verdachte wegging, acht het hof niet aannemelijk. Niet alleen is verdachte op dat scenario ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk teruggekomen, de geschetste aanleiding van de worsteling en het beschreven verloop van de worsteling passen ook niet bij het door [slachtoffer] gestuurde bericht. Uit dat bericht volgt dat de aanleiding van de onenigheid tussen [slachtoffer] en de verdachte niet was gelegen in de vondst van het slipje van [naam 2] en dat [slachtoffer] juist niet meer met verdachte wilde zijn.
Vanwege de inhoud van dat bericht acht het hof ook de door verdachte ter zitting in hoger beroep geschetste gang van zaken over de aanleiding en het verloop van de worsteling niet aannemelijk. Daar komt bij dat deze verklaring van de verdachte ook niet strookt met de conclusies over de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] . [slachtoffer] is niet om het leven gekomen door (zuurstoftekort door) verstikking, maar door het blokkeren van de af- en toevoer van bloed naar de hersenen. Bij die conclusies past niet dat [slachtoffer] nadat verdachte was opgestaan nog bij kennis was en (met hulp van verdachte) naar verdachtes bus is gelopen en daar met gebaren heeft aangegeven dat zij geen lucht kreeg.

Aanvulling van motivering strafbaarheid van de verdachte (p. 8 van het vonnis)

In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder het kopje “De strafbaarheid van de verdachte” (pagina 8 van het vonnis) overweegt het hof als volgt.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep toekomt op noodweerexces. [slachtoffer] zou de verdachte hebben aangevallen met onder meer een bijl en een mes. Deze ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, heeft bij de verdachte geleid tot een hevige gemoedsbeweging waardoor verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Oordeel van het hof
Het door de verdachte geschetste scenario dat [slachtoffer] hem zou hebben aangevallen uit boosheid als gevolg van de vondst van het slipje van [naam 2] (of van [naam 1] , zoals de verdachte eerder heeft verklaard bij de politie) in combinatie met de mededeling van verdachte dat hij een relatie met [naam 2] had, acht het hof niet aannemelijk. Het betrekt daarbij de inhoud van het WhatsApp-bericht van 23 maart 2023 van 14:53 uur, waarvan de inhoud hiervoor is weergegeven.
Het hof verwerpt het beroep op noodweerexces nu het hof niet aannemelijk acht dat sprake is geweest van een noodweersituatie.

Verbetering van motivering oplegging straf en/of maatregel

Het hof vervangt hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder het kopje De overwegingen ten aanzien van de straf en maatregel (p. 8-12 van het vonnis) door de navolgende passage.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wegens doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel van terbeschikkingstelling niet aan de orde is, omdat de deskundigen zich in hun advies baseren op de onterechte aanname dat de verdachte zich gekrenkt voelde of naar bevestiging zocht. De verdediging kan zich dan ook niet vinden in de vaststelling dat sprake was van een stoornis ten tijde van het tenlastegelegde.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Het hof heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van verdachte.

Aard en ernst van het feit

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag van zijn ex-partner [slachtoffer] . Doodslag is één van de ernstigste misdrijven binnen onze samenleving, omdat inbreuk wordt gemaakt op het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht op leven. Het gaat daarnaast gepaard met onherstelbaar leed en verdriet voor de nabestaanden en wordt ook door de samenleving in het algemeen als zeer schokkend ervaren.
Verdachte heeft met dusdanige kracht op de hals van [slachtoffer] gedrukt, dat zij daardoor is komen te overlijden. Dit alles gebeurde in de woning van [slachtoffer] , de plek waar zij zich juist veilig mocht voelen. Daarna heeft verdachte het lichaam van [slachtoffer] op respectloze wijze in de nacht in de berm achtergelaten. Omdat de politie het lichaam niet kon identificeren moest de politie een foto van het gezicht van [slachtoffer] publiceren en is de familie van [slachtoffer] vervolgens geconfronteerd met die foto waarop de door verdachte toegebrachte letsels zichtbaar waren. Vervolgens heeft verdachte, ook naar de familie van [slachtoffer] , lange tijd op berekenende wijze de schijn opgehouden dat hij niets te maken had met het overlijden van [slachtoffer] , heeft hij meermaals direct contact opgenomen met haar familie en bleef hij berichten sturen naar de telefoon van [slachtoffer] . Ook in hoger beroep hebben de ouders en de zussen van [slachtoffer] gebruik gemaakt van hun spreekrecht en woorden proberen te vinden voor het verdriet dat verdachte hen heeft aangedaan en de vragen waarmee hij hen heeft achtergelaten. Met de rechtbank rekent het hof verdachte de schade die hij de familie van [slachtoffer] heeft berokkend, de berekenende wijze waarop hij zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] heeft geprobeerd te verhullen en de respectloze wijze waarop verdachte met het lichaam van [slachtoffer] is omgegaan zeer zwaar aan.

Persoon van de verdachte

Relevante documentatie en rapportages
Uit de justitiële documentatie van verdachte volgt dat hij in augustus 2017 wegens mishandeling is veroordeeld. Daarnaast is hij in een verder verleden, te weten in 1999 wegens het plegen van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van iemand die in staat van lichamelijke onmacht verkeert en twee mishandelingen veroordeeld tot een gevangenisstraf. Daarnaast is hij op 10 november 1998 wegens mishandeling, gepleegd in 1997, veroordeeld. Uit de pro Justitia rapportage van het PBC volgt dat laatstgenoemde mishandeling zag op een feit waarbij verdachte zijn vriendin mishandelde door met beide handen haar keel dicht te knijpen en waarbij hij haar meermaals in haar lip beet. Uit die rapportage volgt dat het zedendelict in 1999 door verdachte werd gepleegd jegens zijn ex-vriendin en hij heeft op diezelfde dag haar vriend mishandeld.
In eerste aanleg heeft verdachte geweigerd medewerking te verlenen aan rapportage door het NIPF. Er heeft observatie in het PBC plaatsgevonden, maar ook daar heeft verdachte slechts beperkt medewerking verleend. In de fase in hoger beroep is op verzoek van de verdediging opnieuw gedragskundig onderzoek naar de verdachte gedaan. Aan dit onderzoek heeft de verdachte wel zijn medewerking verleend. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het psychiatrisch rapport van 5 november 2024, opgemaakt door psychiater dr. L.H.W.M. Kaiser en het psychologisch rapport van 25 oktober 2024, opgemaakt door GZ-psycholoog drs. N. van der Weegen. Uit deze rapporten volgt dat verdachte lijdende is aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis met borderline, antisociale en theatrale trekken. Er is sprake van een gefragmenteerde ontwikkeling van de persoonlijkheid met vooral beperkingen in de identiteit en zelfsturing en tevens beperkingen in de empathie en intimiteit waarbij de narcistische persoonlijkheidsstoornis op de voorgrond staat. Deze stoornis was volgens de deskundigen aanwezig ten tijde van de bewezenverklaarde feiten.
Naar het oordeel van de deskundigen houdt de verdachte geen rekening met anderen, heeft hij een zeer hoge dunk van zichzelf en laat hij zich neerbuigend uit over anderen. Hij heeft een grote behoefte aan waardering, erkenning en bewondering en reageert met krenking en boosheid als deze uitblijft. De verdachte blijkt niet in staat te zijn kritisch naar zichzelf te kijken. Verkeerde beslissingen of fouten worden door hem toegeschreven aan het gedrag van een ander of aan de omstandigheden. De verdachte heeft geen empathie en het geweten lijkt niet adequaat te functioneren. Het geweten is lacunair, betrokkene is prikkelbaar en impulsief en hij uit zijn emoties op theatrale en oppervlakkige wijze.
De deskundigen gaan er vanuit dat narcistische persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in de bewezenverklaarde feiten. De persoonlijkheidsstoornis is dermate aanwezig dat deze stoornis het interpersoonlijk gedrag van verdachte sterk beïnvloedt. In de maanden voorafgaand aan het bewezenverklaarde was de verhouding tussen de verdachte en [slachtoffer] gespannen. De verdachte benadrukt dat hij in de relatie alles goed heeft gedaan en alles heeft gedaan om het [slachtoffer] naar de zin te maken. Zij kon hem echter niet loslaten en om haar te helpen, bleef de verdachte in haar leven. De persoonlijkheidsstoornis is dermate aanwezig dat deze stoornis het interpersoonlijk gedrag van betrokkene sterk beïnvloedt. verdachte zich verder door zijn (ex-)partner miskend en tekortgedaan en was hier woedend over. Zijn gedrag, waaruit dat dan ook bestaan heeft, werd gekleurd door deze narcistische woede.
De deskundigen adviseren het eerste tenlastegelegde feit verminderd aan de verdachte toe te rekenen.
Het achterlaten van het lichaam van [slachtoffer] lijkt geen relatie te hebben met de narcistische persoonlijkheidsstoornis, maar wel met de antisociale persoonlijkheidstrekken. De verdachte raakte naarmate hij langer met het lichaam van zijn overleden partner rondreed, in paniek en handelde impulsief. In de periode daarna stelde betrokkene zich als de bezorgde (ex-)partner op en informeerde naar het welzijn van [slachtoffer] . Hij werd hierbij niet gehinderd door een adequaat functionerend geweten. Nu de antisociale trekken hebben doorgewerkt in dit tenlastegelegde, adviseren de deskundigen hem dit eveneens in (licht) verminderde mate toe te rekenen.
De deskundigen zien een hoog recidiverisico opnieuw gewelddadig gedrag, omdat de verdachte met frustratie en woede reageert op krenking en bekend is met impulsiviteit en prikkelbaarheid. Binnen een relatie wordt de kans op geweld of het verzeilt raken in een heftige ruzie als reactie op zijn gevoel van onmacht en krenking als hoog ingeschat omdat hij daar heftig en impulsief op reageert. Ook daarin wordt hij niet geremd door een adequaat functionerend geweten.
Het voorgaande maakt dat de verdachte een langdurige klinische behandeling nodig heeft met intensieve behandeling en hoog beveiligingsniveau gezien de waarschijnlijk hoge kans op herhaling en de ernst van de stoornis. Daarbij komt dat de verdachte zichzelf niet herkent in de gestelde diagnose. Hij externaliseert en bagatelliseert. Hij onderkent het belang van behandeling niet. Betrokkene zal zich daardoor niet vrijwillig laten behandelen en zal moeite hebben zich te conformeren aan voorwaarden. De deskundigen adviseren derhalve de verdachte binnen het kader van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te laten behandelen.
Het hof kan zich vinden in de bevindingen en conclusies van deze deskundigen en neemt deze over.
In lijn met deze adviezen zal het hof de bewezenverklaarde feiten daarom in verminderde mate aan de verdachte toerekenen.

TBS-maatregel

Gelet op de stoornis van verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico is het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vereist dan ook dat aan de verdachte de maatregel tbs met verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Oplegging van die maatregel is ook mogelijk, nu de bewezenverklaarde doodslag een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid aanhef en onder 1, Sr en bij de verdachte tijdens het begaan van voornoemde bewezenverklaarde feiten sprake was een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat de terbeschikkingstelling van de verdachte moet worden gelast.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e Sr, stelt het hof vast dat de bewezenverklaarde feit doodslag een misdrijf betreft dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging niet is beperkt tot vier jaren.

Gevangenisstraf

Gelet op de beschreven aard en ernst van de feiten, het gewelddadig karakter van het feit en de onomkeerbare gevolgen daarvan voor het leven van [slachtoffer] en haar familie, is het hof met de rechtbank van oordeel dat in beginsel alleen een lange gevangenisstraf op zijn plaats is. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de straffen die in enigszins vergelijkbare zaken worden opgelegd alsook op de omstandigheid dat in dit geval naast een gevangenisstraf ook de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd.
Alles afwegend, acht het hof met de rechtbank een gevangenisstraf van tien jaar passend en geboden. De tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, zal hierop in mindering komen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat aan de verdachte ook de verplichting moet worden opgelegd om aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers [benadeelde 5] , [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] de in het vonnis vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door gijzeling.
Op grond van artikel 36f, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar, waarbij geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan.
De door de rechtbank bepaalde duur van de gijzeling overschrijdt dit maximum. Het hof zal daarom de uitspraak van de rechtbank op dit punt vernietigen en de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht;
bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van [benadeelde 5] gijzeling van 96 dagen kan worden toegepast, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 1] gijzeling van 110 dagen kan worden toegepast, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2] gijzeling van 52 dagen kan worden toegepast, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 3] gijzeling van 50 dagen kan worden toegepast en ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 4] gijzeling van 52 dagen kan worden toegepast;
bevestigt voor het overige het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. T. Bertens, voorzitter,
mr. J. Steenbrink en mr. M. van Kuilenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Klein, griffier,
en op 22 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, p. 3-5 en 7.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 73 persoonsdossier.
3.17 Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 342 bijlagen.