ECLI:NL:GHARL:2025:2503

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
21-003995-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor zware mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor zware mishandeling. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het mishandelen van de aangever, waarbij hij diens polsen vastpakte en hem op het hoofd sloeg terwijl de aangever op zijn rug in de bosjes lag. Dit leidde tot zwaar lichamelijk letsel, waaronder drie botbreuken in het aangezicht van de aangever, die een operatie vereiste. Het hof verwierp het beroep op noodweer, omdat de handelingen van de aangever niet als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding konden worden gekwalificeerd. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, maar het hof vernietigde dit vonnis en legde een taakstraf op van honderdvijftig uren, rekening houdend met het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003995-22
Uitspraak d.d.: 18 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2022 met parketnummer 16-194613-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
wonende te [adres]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake van de onder 1 primair tenlastegelegde zware mishandeling tot een gevangenisstraf voor de duur van honderdtien dagen. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze kan worden toegewezen conform het vonnis van de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. N.P.C.C. Langenberg, en de advocaat van de benadeelde partij, mr. P. van der Geest, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 16 september 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 primair tenlastegelegde zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.483,06, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 25 april 2020 te [plaats] , althans in Nederland, aan [benadeelde] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten 3 botbreuken in het aangezicht, heeft toegebracht door die [benadeelde] (terwijl deze op zijn rug in de bosjes lag) meerdere malen, althans eenmaal, al dan niet met een (hard) voorwerp, op het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of te schoppen;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 25 april 2020 te [plaats] , althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (terwijl die [benadeelde] op zijn rug in de bosjes lag) meerdere malen, althans eenmaal, al dan niet met een (hard) voorwerp, op het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen en/of heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. meer subsidiair
hij op of omstreeks 25 april 2020 te [plaats] , althans in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde]
- bij de polsen vast te pakken en/of
- in de bosjes te duwen en/of
- meerdere malen, althans eenmaal, al dan niet met een (hard) voorwerp, op het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of te schoppen terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten 3 botbreuken in het aangezicht en/of een litteken in het aangezicht, ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 25 april 2020 te [plaats] , althans in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde]
- bij de polsen vast te pakken en/of
- in de bosjes te duwen en/of
- meerdere malen, althans eenmaal, op het lichaam te slaan en/of te schoppen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof heeft geconstateerd dat het onder 2 tenlastegelegde feit hetzelfde feitencomplex beslaat als het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde feit, maar dan zonder de strafverzwarende omstandigheid. De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat het onder 2 tenlastegelegde moet worden gezien als het meest subsidiair tenlastegelegde feit. De advocaat van verdachte heeft zich daartegen niet verzet. Het hof beschouwt het onder 2 tenlastegelegde feit daarom als het meest subsidiair tenlastegelegde feit. De verdediging is daardoor niet in zijn belangen geschaad.

Bewijsmiddelen

1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 29 april 2020, opgenomen op pagina 1 e.v. van dossier van de Politie Midden-Nederland met registratienummer PL0900-2020131065 d.d. 3 september 2020, inhoudende als verklaring van aangever [benadeelde] :
Plaats delict: [plaats] . Op 25 april 2020 omstreeks 15:00 uur begon [verdachte] [het hof begrijpt: verdachte] met beide handen mijn polsen vast te pakken. Ik weerde mij af en ik kwam in de daar aanwezige struiken terecht. Ik lag daar op mijn rug en ik voelde klappen. Ik probeerde mij te verweren en heb om mij heen getrapt. Ik ben daar in de struiken bewusteloos geraakt. Ik ben weer bijgekomen en ben naar huis teruggelopen. Ik had een bloedneus en een bult. Ik voelde mijn hoofd bonken. Het voelde of dat mijn hoofd uit elkaar zou spatten. Ik zag dubbel. Later op de avond ben ik naar de huisartsenpost geweest omdat ik de pijn niet meer kon verdragen. Daar bleek ik gekneusde ribben te hebben en een zware hersenschudding, mijn kaak is ontzet ik krijg mijn tanden en kiezen niet op elkaar. Ik kan ook niet kauwen, dus ik moet vloeibaar eten.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 2 september 2022, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven:
Op 25 april 2020 ontstond er een stoeigevecht tussen [benadeelde] en mij. Ik heb hem vastgehouden bij zijn armen en op de grond in de bosjes geduwd. Vervolgens heb ik hem even vastgehouden. Daarna is de politie gebeld. Het is mij niet bekend dat iemand anders [benadeelde] heeft geslagen.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 februari 2022, opgenomen op pagina 58 van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van [verbalisant]
Op 25 april 2020 omstreeks 15.15 uur kwam ik ter plaatse op de [straatnaam] . Ik zag dat er in de woning een man en een vrouw stonden. Deze man bleek later [benadeelde] te zijn. Ik zag dat [benadeelde] letsel had in het gezicht. Ik zag dat zijn gezicht bebloed was en dat hij een flinke bult op zijn gezicht had.
4. Een letselrapportage van GGD Flevoland van 19 mei 2020, opgenomen op pagina 11 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [naam] , forensisch arts FMG:
Betrokkene is op 25 april 2020 op de [spoedpost] geweest. Hij had hoofdpijn, pijn in zijn kaak, pijn rechter zijde borst en hij voelde zich suffer dan normaal. De huisarts constateert een wond aan zijn bovenlip en een hersenschudding. Er wordt niet
beschreven wat voor een soort wond er aan de bovenlip is.
Op 28 april 2020 en 30 april 2020 wordt betrokkene nog twee keer gezien door zijn eigen huisarts. Op 28 april 2020 gaat betrokkene naar de huisarts i.v.m. pijn aan zijn ribben en het ophoesten van bloed. De huisarts constateert een bloeduitstorting onder het rechter oog en aan de linker zijde van de kaak. De ribben zijn pijnlijk bij onderzoek. De huisarts concludeert dan dat er sprake is van multipele kneuzingen bij geweld.
Op 30 april 2022 wordt betrokkene onderzocht op de SEH en vindt er aanvullend Röntgenologisch onderzoek plaats. Er worden drie botbreuken in het aangezicht vastgesteld: het linker jukbeen is gebroken, de bodem van de linker oogkas en de achterwand van de linker neus bijholte (de sinus maxillaris). Betrokkene wordt doorgestuurd naar de kaakchirurg. Op 4 mei 2020 constateert de kaakchirurg dat bij één van de drie botbreuken in het aangezicht de botdelen fors verplaatst zijn. Hierdoor zit er een zenuw "klem " die het gevoelsgebied van de linkerzijde van het gezicht verzorgt. Betrokkene heeft een doof gevoel aan de linkerzijde van zijn gelaat. De kaakchirurg verricht een operatie van het aangezicht waarbij zogenaamd osteosynthese materiaal (plaatjes) worden aangebracht.
Verwachting blijvend letsel: ja
Toelichting: Het is op dit moment onduidelijk hoe de fracturen van het aangezicht zullen helen. Er is een risico op permanente schade aan een van de linker gezichtszenuwen (n.infraorbitalis) waardoor er mogelijk een blijvend sensibiliteitsverlies aan de linkerzijde van het gelaat kan blijven bestaan.
Het huidige tijdsinterval past bij de ouderdom van het letsel.
Past de gemelde toedracht bij het letsel: zeer goed.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 mei 2020, opgenomen op pagina 44 e.v. van het dossier van de Politie Midden-Nederland met registratienummer PL0900-2020131065 d.d. 3 september 2020, inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
Ik zag dat [benadeelde] , [verdachte] en de man naar de parkeerplaats liepen. Ik ben verder gegaan met mijn afwas. Het duurde even, ik kan u niet zeggen hoelang, ik denk tussen de 10 en 20 minuten. Ik zag [benadeelde] terug naar huis komen lopen. [benadeelde] liep krom voorovergebogen en ik zag dat hij zijn beide handen tegen zijn hoofd hield. Ik zag ook allemaal bloed. (..) Ik zag dat hij helemaal in de war was. (..) Ik zag dat hij uit zijn neus en mond bloedde. Ik heb een foto gemaakt en deze heeft [benadeelde] al aan u gegeven.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem primair en subsidiair tenlastegelegde. Daartoe heeft hij – kort samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld wanneer het geconstateerde letsel bij de aangever is ontstaan en dat de verdachte dit letsel heeft veroorzaakt. De verdachte heeft de aangever, nadat die de auto van de broer van verdachte wilde binnengaan, afgeweerd en bij de polsen vastgepakt, waarna hij hem in de bosjes heeft geduwd. Het voorgaande kan hooguit worden gekwalificeerd als mishandeling. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat, indien het hof van oordeel is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, hem een beroep op noodweer toekomt. Er is sprake van twee incidenten, inhoudende de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de auto waar de broer van de verdachte zich in bevond en de daaropvolgende wederrechtelijke aanranding van de verdachte door aangever, nadat het openen van de autodeur niet lukte.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. De verdachte heeft op 25 april 2020 op het parkeerterrein bij de woning van aangever hem bij de polsen vastgepakt en in de bosjes geduwd. Door de [getuige 1] en [verbalisant] is gelijk na het incident een bloedneus bij de aangever waargenomen en [verbalisant] heeft daarnaast ook een flinke bult op het gezicht van de aangever waargenomen. De aangever heeft zich op 25 en 28 april 2020 bij de huisarts gemeld in verband met pijnklachten (onder meer) in het gezicht en uiteindelijk is op 30 april 2020 in het ziekenhuis vastgesteld dat hij drie botbreuken in het aangezicht heeft.
De oorzaak van het letsel
Gelet op het korte tijdsverloop tussen de worsteling in de struiken en het bij de aangever geconstateerde letsel in het gezicht staat het naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte de aangever heeft geslagen. Het hof betrekt daarbij dat aangever heeft verklaard dat de verdachte hem met beide handen bij zijn polsen vastpakte, dat aangever in de struiken terecht kwam en klappen voelde voordat hij bewusteloos raakte. Het is daarnaast niet aannemelijk dat dit letsel is ontstaan door de enkele val van de aangever in de struiken, nu de aangever ook volgens de verdachte zelf op zijn rug in de struiken terecht kwam en de verwondingen in het gezicht daardoor niet te verklaren zijn. Het hof is van oordeel dat geen feiten en omstandigheden zijn gebleken of aannemelijk zijn geworden die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat het letsel door een andere toedracht dan door de aangever aangegeven of op een ander moment is ontstaan. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat de [getuige 1] en voormelde verbalisant het letsel in het gezicht bij de aangever gelijk na het incident hebben waargenomen en dat de aangever zich vanaf het incident herhaaldelijk bij de huisarts heeft gemeld in verband met pijnklachten in (onder meer) zijn gezicht. Gezien het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het letsel is veroorzaakt door het door de verdachte toegepaste geweld.
Zwaar lichamelijk letsel
Op grond van de bewijsmiddelen komt het hof tot het oordeel dat de aangever ten gevolge van de geweldshandelingen door verdachte zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Als algemene uitgangspunten voor de beantwoording van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel kunnen in elk geval gelden de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en de aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Uit het dossier blijkt dat de aangever op 25 april 2020 ten gevolge van het door verdachte toegepaste geweld drie botbreuken in het aangezicht heeft opgelopen. Dit letsel was van dien aard dat medisch ingrijpen noodzakelijk is gebleken. Op 4 mei 2020 heeft de kaakchirurg geconstateerd dat bij één van de drie botbreuken in het aangezicht de botdelen fors zijn verplaatst. Hierdoor zit er een zenuw 'klem' die het gevoelsgebied van de linkerzijde van het gezicht verzorgt. [benadeelde] is geopereerd, waarbij zogenaamd osteosynthese materiaal (plaatjes) is aangebracht. Ter terechtzitting is namens de aangever naar voren gebracht dat hij bovendien nogmaals geopereerd moet worden. Het hof is van oordeel dat dit letsel (ook los van de nog verwachte operatie), gelet op de aard en de duur van het genezingsproces, alsmede op grond van de noodzaak tot medisch ingrijpen, naar algemene ervaringsregels als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt.
Opzet op zwaar lichamelijk letsel
Vaststaat dat de aangever door het handelen van de verdachte zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Voor een bewezenverklaring van (poging tot) zware mishandeling is echter vereist dat het opzet van de verdachte ook gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Dit opzet kan ook bewezen worden verklaard als verdachte niet direct uit was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, maar wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen zulk zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Het hof overweegt dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt, zoals informatie over hoe de verdachte heeft geslagen en of hij daarbij een (hard) voorwerp heeft gebruikt, om wat voor voorwerp het dan zou gaan en op welke manier hij dat gebruikt zou hebben, om tot het oordeel te komen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. Weliswaar is er een afdruk in het gezicht van aangever geconstateerd, maar het hof kan niet vaststellen op welke wijze die afdruk is ontstaan. Het enkele slaan op het hoofd vormt op zichzelf onvoldoende grond voor het oordeel dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde zware mishandeling en de subsidiair tenlastegelegde poging daartoe.
Verder overweegt het hof dat het handelen van de verdachte zonder meer is te omschrijven als mishandeling en dat de aangever als gevolg van deze mishandeling zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Noodweer
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond, bijvoorbeeld omdat hij zich aan de ontstane situatie had kunnen en moeten onttrekken. Aan de proportionaliteitseis is niet voldaan als de gedraging – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal (vgl. Hoge Raad, 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
De verdachte heeft verklaard dat de aangever naar de auto van de broer van de verdachte is gelopen en dat de verdachte in de auto wilde kruipen, omdat hij onenigheid met die broer had. De verdachte wilde dat voorkomen en heeft daarom de aangever bij zijn polsen gepakt. Het hof overweegt dat uit de verklaringen van de broer van de verdachte en [getuige 2] blijkt dat de autodeur op slot zat en dat dat ook was gebleken omdat de verdachte al geprobeerd had het portier te openen, maar dat niet lukte. Het hof is van oordeel dat het willen openen van een autodeur, terwijl deze deur op slot is en niet aannemelijk is geworden dat de aangever de bedoeling had om de auto te vernielen, niet is aan te merken als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, dan wel als een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, zodat van een noodweersituatie op dat moment geen sprake was.
Verder overweegt het hof dat de gebeurtenissen bij de autodeur één incident was, nu de gedragingen van de aangever en de verdachte als een vloeiende beweging kan worden gezien: de aangever probeert de autodeur te openen, de verdachte stapt tussen de auto en de aangever en pakt vrijwel direct de polsen van de aangever vast, waarna de aangever in de struiken wordt geduwd.
Volgens de verdachte zou de aangever zich, toen de verdachte tussen de aangever en de auto ging staan, op hem hebben gericht. Verdachte heeft echter desgevraagd niet concreet kunnen maken waaruit de handelingen van aangever op dat moment bestonden en waartegen verdediging noodzakelijk was. Dat er al langere tijd sprake was van een geschil met de aangever is in dat verband onvoldoende. Vast staat wel dat de verdachte aangever op enig moment bij de polsen heeft gepakt en in de bosjes heeft geduwd, dat aangever op zijn rug in de bosjes belandde en klappen voelde. Niet is aannemelijk geworden dat er op dat moment sprake was van een situatie waartegen verdachte zich moest verdedigen. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
meer subsidiair
hij op 25 april 2020 te [plaats] [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde]
- bij de polsen vast te pakken en
- in de bosjes te duwen en
- op het hoofd te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten 3 botbreuken in het aangezicht, ten gevolge heeft gehad;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte niet strafbaar is voor de door hem begane mishandeling, nu deze mishandeling wordt verontschuldigd door noodweerexces. De verdachte werd immers aangevallen door de aangever, waardoor bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging ontstond. Door deze hevige emotie heeft verdachte in zijn reactie op de aanval door de aangever mogelijk disproportioneel gereageerd. Deze disproportionaliteit is echter te verontschuldigen door de hevige emotie die de aanval bij hem veroorzaakte, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
Het hof gaat bij de beoordeling van dit verweer uit van hetgeen hiervoor bij de bewijsoverwegingen en de bespreking van het noodweerverweer is vastgesteld. Daaruit volgt dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich in een situatie bevond waarin hij genoodzaakt was om zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval.
Hierop strandt het beroep op noodweerexces..
Het hof concludeert dat er ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich op 25 april 2020 schuldig gemaakt aan mishandeling van [benadeelde] door zijn polsen vast te pakken en hem, terwijl hij op zijn rug in de bosjes lag, op het hoofd te slaan. Als gevolg van deze mishandeling heeft de aangever zwaar lichamelijk letsel opgelopen, waarna hij een operatie heeft moeten ondergaan. De aangever heeft ruim twee jaar later nog altijd een plaatje in zijn gezicht en last van een licht doof gevoel aan die zijde. Het sensibiliteitsverlies zal mogelijk blijvend zijn. Daarnaast heeft de aangever psychische klachten overgehouden aan de zware mishandeling. Het gaat hier om een ernstig feit. Niet alleen vanwege het fysieke letsel en de schade van de aangever, maar ook omdat mensen zich buiten op straat veilig moeten kunnen voelen. Feiten als onderhavige tasten het algehele gevoel van veiligheid in de samenleving aan.
Het hof heeft gelet op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 27 februari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten. Ook heeft het hof geconstateerd dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Tot slot houdt het hof rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Het bewezenverklaarde feit dateert van 25 april 2020 en het hof doet uitspraak op 18 april 2025. In hoger beroep heeft de behandeling van deze strafzaak niet binnen een redelijke termijn van twee jaar plaatsgevonden. Die termijn is met zeven maanden overschreden.
Het hof acht een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren in beginsel passend, en zal deze, gelet op het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep matigen. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf voor de duur van honderdvijftig uren, passend en geboden is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.993,36. Dit bedrag bestaat uit € 493,36 materiële schade en € 7.500,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.483,06. Het hof merkt op dat zowel de advocaat van de benadeelde partij als de rechtbank bij de optelling van de afzonderlijk in de vordering genoemde schadeposten uitgegaan is van een totale materiële schade van € 483,06, terwijl die posten tezamen € 493,36 bedragen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, gelet op het verzoek de verdachte vrij te spreken dan wel te ontslaan van alle rechtsvervolging, primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering of de vordering af te wijzen. Voor het geval het hof dit standpunt passeert, heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de rol die de benadeelde partij heeft gehad in het ten laste gelegde feit.
Oordeel van het hof
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Immateriële schade
Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering is het hof van oordeel dat
voldoende aannemelijk is dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde.
Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan de benadeelde partij immers aanspraak maken op immateriële schadevergoeding (onder andere) indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen. In onderhavig geval heeft de benadeelde partij zwaar lichamelijk letsel opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Het hof stelt deze schade vast naar billijkheid op een bedrag van € 5.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het overige wordt de gevorderde immateriële schade afgewezen.
Eigen schuldHet hof is niet gebleken van een gedraging door de benadeelde partij ten aanzien van het voorval op 25 april 2020 die heeft bijgedragen aan het ontstaan van de door hem geleden schade. Het hof laat daarom de schadevergoedingsplicht van verdachte geheel in stand.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade van in totaal € 5.493,36 door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.493,36 (vijfduizend vierhonderddrieënnegentig euro en zesendertig cent) bestaande uit € 493,36 (vierhonderddrieënnegentig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.493,36 (vijfduizend vierhonderddrieënnegentig euro en zesendertig cent) bestaande uit € 493,36 (vierhonderddrieënnegentig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 25 april 2020.
Aldus gewezen door
mr. J.A.M. Kwakman, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. F.E.J. Goffin, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.E. van Zalen, griffier,
en op 18 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.