ECLI:NL:GHARL:2025:2587

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
21-002349-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van de zaak naar de rechtbank vanwege objectief gerechtvaardigde vrees voor niet-onpartijdige berechting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte. De verdediging voerde aan dat de rechter in eerste aanleg niet onpartijdig was, omdat hij eerder werkzaam was bij het Functioneel Parket, wat volgens de verdediging een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid met zich meebracht. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen en geconcludeerd dat de vrees voor een niet-onpartijdige berechting objectief gerechtvaardigd is, maar dat dit geen onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces oplevert. Het hof heeft daarom besloten de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Overijssel voor een nieuwe behandeling, waarbij het hof de mogelijkheid openlaat voor de verdediging om het verweer over de acceptatie van een transactievoorstel opnieuw aan te kaarten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een onpartijdige rechter en de gevolgen van de functie van rechters binnen het Openbaar Ministerie voor de waarborging van een eerlijk proces.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002349-20
Uitspraak d.d.: 30 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 2 juli 2020 met parketnummer
08-993156-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 april 2023 en 16 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. M. Hendriks en mr. W.J.M. de Jong, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

In eerste aanleg is verdachte bij voornoemd vonnis – kort en zakelijk weergegeven – voor de volgende feiten, te weten:
1. subsidiair:
feitelijk leiding geven aan het doen van een onjuiste belastingaangifte voor de omzetbelasting, begaan door [BV 1] ;
2. subsidiair:
feitelijk leiding geven aan het doen van een onjuiste belastingaangifte voor de omzetbelasting, begaan door [BV 2] , meermalen gepleegd;
3.:
het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte voor de inkomstenbelasting, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Daarnaast is in het vonnis een beslissing genomen over het inbeslaggenomen voorwerp.

Preliminaire verweren

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting van het hof primair het verzoek gedaan tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging en subsidiair tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
Aan het primaire verzoek heeft de raadsman ten eerste ten grondslag gelegd dat het onderzoek in eerste aanleg niet door een onpartijdige rechter heeft plaatsgehad. [naam] maakte deel uit van de zittingscombinatie die op 2 juli 2020 vonnis heeft gewezen. Deze rechter was ten tijde van het opsporingsonderzoek en de vervolging van verdachte in de jaren 2013 tot en met 2016 evenwel werkzaam bij het daarvoor verantwoordelijke Functioneel Parket (verder: FP) in Zwolle (eerst als fraudeofficier en daarna als vestigingsleider). Volgens de raadsman levert dit op grond van Europese en Nederlandse jurisprudentie reeds een uitzonderlijke omstandigheid op voor de gegronde vrees dat de betreffende rechter jegens verdachte een vooringenomen heeft gekoesterd. Het Openbaar Ministerie heeft er doelbewust, maar in elk geval met grove onachtzaamheid, voor gekozen hier ter zitting in eerste aanleg geen mededeling over te doen. Hiermee is het recht van verdachte op een eerlijk proces onherstelbaar geschonden. Bovendien was [naam] ten tijde van het wijzen van het vonnis gedetacheerd door het Openbaar Ministerie bij de rechtspraak. Hij viel daarmee in arbeidsrechtelijke én financiële zin nog onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Ten tweede heeft de raadsman hiertoe aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in de vervolgingsfase een transactievoorstel heeft aangeboden, dat verdachte op 9 oktober 2017 schriftelijk heeft geaccepteerd. Verdachte mocht er dan ook redelijkerwijs op vertrouwen dat het voorstel was aanvaard en dat daarmee de vervolging was komen te vervallen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht het vonnis te vernietigen wegens schending van artikel 6 EVRM en de zaak opnieuw te laten behandelen door een onpartijdig gerecht in eerste aanleg.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevoerde verweren verworpen moeten worden. Daarbij heeft hij onder meer gewezen op de verklaring van [naam] als getuige bij de raadsheer-commissaris van 28 september 2023, waaruit volgt dat hij geen inhoudelijke bemoeienis heeft gehad met de zaak van verdachte. Hij was niet de direct leidinggevende van de desbetreffende zaaksofficier en hij was ook niet aanwezig bij de tripartiete overleggen over het onderhavige onderzoek. De zaak van verdachte zei
[naam] inhoudelijk niets en hij meende daarom de zaak als rechter te hebben kunnen behandelen. Volgens de advocaat-generaal zijn er geen zwaarwegende redenen om te veronderstellen dat [naam] een vooringenomenheid jegens verdachte heeft gekoesterd. De detachering van [naam] vormt daarvoor evenmin aanleiding. De enige reden daarvan was dat hij terug zou kunnen keren naar het Openbaar Ministerie als hij, na beëindiging van de detachering, niet binnen de rechtspraak zou blijven werken. Daarnaast heeft verdachte het eerder gedane transactievoorstel niet geaccepteerd. Dat de zaaksofficier van justitie in het licht van de gevoerde correspondentie met verdachte over het transactievoorstel uiteindelijk tot vervolging is overgegaan is begrijpelijk, aldus de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft verzocht het Openbaar Ministerie ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging van verdachte en de behandeling van de zaak in hoger beroep voort te zetten.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat [naam] deel heeft uitgemaakt van de zittingscombinatie in eerste aanleg die het vonnis tegen verdachte heeft gewezen en dat hij, ten tijde van het opsporingsonderzoek en de vervolging van verdachte door het FP in Zwolle, aldaar werkzaam was als vestigingsleider/eindverantwoordelijke. Zoals [naam] bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard stond hij in de organisatie hiërarchisch boven de drie teamleiders en droeg de zaaksofficier van justitie verantwoording af aan één van deze teamleiders, die op zijn/haar beurt weer verantwoording aflegde aan [naam] .
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of deze feiten en omstandigheden enig gevolg zouden moeten hebben en zo ja welk gevolg dat zou moeten zijn.
Bij de beantwoording van die vraag overweegt het hof in de eerste plaats dat op basis van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad als algemeen uitgangspunt voorop staat dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling als rechter moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij ten aanzien van de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte daarover bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. [1]
Het hof overweegt voorts dat het EHRM in zijn uitspraak van 1 oktober 1982, nr. 8692/79 (Piersack/Belgïe) het volgende heeft overwogen met betrekking tot de opvolging van functies bij het Openbaar Ministerie en in de rechterlijke macht:
“30. (…)
(d) (…) If an individual, after holding in the public prosecutor’s department an office whose nature is such that he may have to deal with a given matter in the course of his duties, subsequently sits in the same case as a judge, the public are entitled to fear that he does not offer sufficient guarantees of impartiality.” [2]
Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat [naam] ten tijde van zijn werkzaamheden bij het FP in Zwolle op enige wijze inhoudelijk betrokken is geweest bij de zaak van verdachte. Ook blijkt noch uit de processen-verbaal noch uit het vonnis in eerste aanleg van enige vooringenomenheid of enig vooropgezet plan van [naam] .
Het hof is echter wel van oordeel, in het bijzonder gelet op voornoemd arrest van het EHRM in de zaak Piersack tegen België, dat (enkel al) vanwege de functie en positie van [naam] binnen het FP in Zwolle ten tijde van het opsporingsonderzoek en de vervolging van verdachte door ditzelfde FP, de bij verdachte (achteraf) ontstane vrees dat hij in eerste aanleg niet door een onpartijdig gerecht is berecht, objectief gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van het hof gaat het – anders dan de verdediging heeft bepleit – hierbij evenwel niet om een onherstelbare inbreuk op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De Hoge Raad heeft in 1996 een belangrijke uitbreiding gegeven aan de werking van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze houdt in dat terugwijzing ook dient te geschieden als zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. [3]
Gelet op deze jurisprudentiële uitbreiding zoals de Hoge Raad die aan artikel 423, tweede lid, Sv heeft gegeven, moet de zaak derhalve worden teruggewezen naar de rechtbank, zodat van een onherstelbare inbreuk geen sprake is. Het hof betrekt daarbij dat het enkele feit dat de achtergrond van [naam] ter zitting in eerste aanleg niet aan de orde is gesteld door het Openbaar Ministerie, niet betekent dat het Openbaar Ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming ernstig inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals door de verdediging is gesteld.
Het hof zal de zaak dan ook terugwijzen naar de rechtbank Overijssel, opdat de zaak in volle omvang opnieuw zal worden berecht.
Het hof komt daarmee niet toe aan de beoordeling van het verweer dat verdachte het in de vervolgingsprocedure gedane transactievoorstel van het OM zou hebben geaccepteerd, in verband waarmee het OM het recht op strafvervolging zou hebben verspeeld. Dit verweer kan bij de rechtbank opnieuw aan de orde worden gesteld.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Overijssel, teneinde de zaak opnieuw te berechten en af te doen.
Aldus gewezen door
mr. M.L. Plas, voorzitter,
mr. A. van Maanen en mr. S. Bek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.A. Hoekstra, griffier,
en op 30 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 30 april 2025.
Tegenwoordig:
mr. K.J.C. Geeve, voorzitter,
mr. W. ten Kate, advocaat-generaal,
mr. I.M.G. van der Lee, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956 en HR 16 november 1999, ECLI:NL:PHR:1999:ZD1502.
2.Vgl. HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:513 en EHRM 1 oktober 1982, 8692/79 (Piersack v. Belgium).
3.Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442.