ECLI:NL:GHARL:2025:2636

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
200.341.655
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest in vrijwaringsprocedure met betrekking tot contractuele boete en inzage in vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2025 een tussenarrest gewezen in een vrijwaringsprocedure. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.R. Gal, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een contractuele boete van € 250.000 aan de geïntimeerde, die werd bijgestaan door mr. L.A. de Vries. De zaak draait om de vraag of de appellant recht heeft op inzage in de processtukken van de hoofdzaak en de vaststellingsovereenkomst tussen de geïntimeerde en een derde partij, [naam1 BV]. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant geen recht heeft op inzage in de processtukken van de hoofdzaak, omdat hij daar geen partij in is. Echter, het hof heeft wel bepaald dat de geïntimeerde een afschrift van de vaststellingsovereenkomst aan de appellant moet verstrekken, omdat deze relevant kan zijn voor de beoordeling van de vrijwaringszaak. Het hof heeft de beslissing over de proceskosten aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.341.655
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht 555145
arrest in het incident van 29 april 2025
in de zaak van
[appellant] ( [appellant] )
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als (een van de) eiser(s) in vrijwaring
advocaat: mr. J.R. Gal
en
[geïntimeerde] ( [geïntimeerde] )
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als (een van de) gedaagde(n) in vrijwaring
advocaat: mr. L.A. de Vries

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) op 17 april 2024 tussen (onder meer) partijen heeft uitgesproken. [1] Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord, tevens grieven in het incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • het verzoek op grond van artikel 22 Rv, alsmede de voorwaardelijke incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv namens [appellant]
  • de memorie van antwoord in het incident op grond van artikel 843a Rv
  • de akte vermeerdering van eis in het incident
  • de antwoordakte vermeerdering van eis in het incident

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] is in een andere procedure (hierna: de hoofdzaak) als erfgenaam van haar vader [de vader van geïntimeerde] en in eigen hoedanigheid bij vonnis van de rechtbank van 17 april 2024 (onder meer) veroordeeld tot betaling van een contractuele boete van € 500.000 aan [naam1 BV] B.V. (hierna: [naam1 BV] ). [2] Reden daarvoor is dat [geïntimeerde] en haar inmiddels overleden vader [de vader van geïntimeerde] (hierna: [de vader van geïntimeerde] ) hebben nagelaten om tijdig een recht van opstal te verlenen aan [naam1 BV] voor een pand gelegen in Nieuwegein. Dat pand was voorheen eigendom van [het bedrijf van appellant en de vader van geïntimeerde] B.V., het bedrijf van [de vader van geïntimeerde] en zijn broer [appellant] . Bij de verdeling van het vermogen van dat bedrijf zijn [de vader van geïntimeerde] en [geïntimeerde] met [naam1 BV] de verplichting overeengekomen mee te werken aan de vestiging van een recht van opstal ten behoeve van [naam1 BV] . In deze vrijwaringsprocedure eisten [geïntimeerde] en [de vader van geïntimeerde] dat [appellant] de boete betaalt, omdat hij (mede)verantwoordelijk is voor het aangaan van de verplichting om het recht van opstal te vestigen. [de vader van geïntimeerde] is tijdens de vrijwaringsprocedure bij de rechtbank overleden.
2.2.
De rechtbank heeft [appellant] in deze vrijwaringszaak (onder meer) veroordeeld om de helft van de verbeurde contractuele boete (€ 250.000) aan [geïntimeerde] te betalen.
2.3.
[appellant] is in hoger beroep gekomen van het vonnis en heeft ook een verzoek op grond van artikel 22 Rv, alsmede een voorwaardelijke incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv ingesteld. Hij verzoekt [geïntimeerde] te bevelen de processtukken uit de hoofdzaak alsmede de tussen [geïntimeerde] en [naam1 BV] gesloten vaststellingsovereenkomst en de in verband daarmee gewisselde correspondentie in het geding te brengen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.
2.4.
Het hof zal beslissen dat [geïntimeerde] de processtukken uit de hoofdzaak niet in het geding hoeft te brengen of daarin inzage moet geven/daarvan afgifte moet verstrekken. [geïntimeerde] moet wel een afschrift verstrekken van/inzage geven in de tussen haar en [naam1 BV] gesloten vaststellingsovereenkomst. Die beslissing wordt hierna toegelicht.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

Het juridisch kader
3.1.
Tot 1 januari 2025 kende de wet in artikel 843a Rv de mogelijkheid om van iemand anders inzage in documenten te vragen, of een kopie of uittreksel. Door de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht is artikel 843a Rv met ingang van 1 januari 2025 vervallen. Op basis van het overgangsrecht blijft dit artikel van toepassing in een procedure die vóór deze datum is gestart totdat de procedure bij die instantie is geëindigd. Deze procedure is gestart vóór 1 januari 2025, zodat het hof de vordering zal beoordelen aan de hand van artikel 843a Rv.
3.2.
Voor de toepassing van artikel 843a Rv gelden de volgende eisen:
- de verzoeker moet rechtmatig belang hebben bij de inzage, afschrift of uittreksel;
- het moet gaan om bescheiden over een rechtsverhouding waarbij de verzoeker partij is; en
- het moet gaan om specifieke gegevens die de verzoeker niet heeft, maar de ander wel.
De verzoeker heeft soms, in het licht van de omstandigheden van het geval en met inachtneming van de belangen van de betrokken partijen, geen recht op deze gegevens als op een andere manier net zo goed bewijs kan worden geleverd of als de ander een sterk argument heeft om te weigeren.
Geen veroordeling tot afgifte van/inzage in de processtukken uit de hoofdzaak
3.3.
[appellant] heeft ook bij de rechtbank gevorderd [geïntimeerde] op grond van artikel 843a Rv te veroordelen tot afgifte van kopieën van alle processtukken en correspondentie die zijn gewisseld in de hoofdzaak. [appellant] wilde kennisnemen van die stukken om te toetsen hoe het feitencomplex in de hoofdzaak zich verhoudt tot het feitencomplex in de vrijwaringszaak, en om eventuele in de hoofdzaak bestaande misverstanden in de vrijwaringszaak recht te trekken. Die incidentele vordering is door de rechtbank bij tussenvonnis van 22 november 2023 afgewezen, omdat [appellant] volgens de rechtbank geen belang had bij zijn vordering. De rechtbank overweegt dat [appellant] in de hoofdzaak geen feiten kan aanvullen of corrigeren, omdat hij daarbij geen partij is. Bovendien raakt [appellant] in de vrijwaringszaak niet gebonden aan de feiten die in de hoofdzaak zijn vastgesteld, zo stelt de rechtbank vast. [appellant] is niet in hoger beroep opgekomen tegen dit tussenvonnis.
3.4.
[appellant] stelt in zijn nieuwe inzageverzoek in hoger beroep belang te hebben bij de afgifte van/inzage in de stukken uit de hoofdzaak om de standpunten van [geïntimeerde] in de hoofdzaak te vergelijken met haar standpunten in de vrijwaringszaak. Het staat [geïntimeerde] echter vrij in deze procedure de door haar gewenste standpunten in te nemen, ook als die afwijken van haar standpunten in de hoofdzaak. Als de standpunten van [geïntimeerde] in de vrijwaringszaak anders zijn dan in de hoofdzaak, dan heeft dat geen gevolgen voor deze procedure. [appellant] heeft daarom geen belang bij afgifte van of inzage in de stukken uit de hoofdzaak. Nog daargelaten de vraag of [appellant] in zijn memorie van grieven had moeten opkomen tegen het tussenvonnis van de rechtbank waarin de rechtbank heeft beslist op de incidentele vordering, zoals [geïntimeerde] stelt, wordt zijn verzoek voor zover dat ziet op de overlegging van de stukken uit de hoofdzaak dus op inhoudelijke gronden afgewezen.
Wel een veroordeling tot afgifte van/inzage in de vaststellingsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [naam1 BV]
3.5.
[appellant] vermoedt dat in de vaststellingsovereenkomst afspraken zijn gemaakt die ertoe strekken dat [naam1 BV] (gedeeltelijk) afstand heeft gedaan van haar vordering op [geïntimeerde] of dat die afspraken ertoe leiden dat [appellant] in zijn positie ten opzichte van [naam1 BV] is benadeeld. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] niets te maken met de tussen haar en [naam1 BV] gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst. [appellant] is geen partij bij de vaststellingsovereenkomst, zodat zijn verzoek niet ziet op bescheiden over een rechtsverhouding waarbij hij partij is. Daarnaast zijn de verdenkingen van [appellant] volgens [geïntimeerde] ongegrond. Hij heeft daarom geen belang bij inzage daarin of afgifte daarvan. De inhoud van de vaststellingsovereenkomst is bovendien niet van belang voor de beantwoording van de vraag of de vordering van [naam1 BV] voor rekening van [appellant] moet komen. Tot slot is het verzoek voor zover dat ziet op de correspondentie in verband met de vaststellingsovereenkomst onvoldoende specifiek, aldus [geïntimeerde] .
3.6.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] wel belang bij afgifte van (een afschrift van) en inzage in de tussen [geïntimeerde] en [naam1 BV] gesloten vaststellingsovereenkomst. [appellant] heeft bij de Amsterdamse Orde van Advocaten een klacht ingediend tegen mr. De Vries, de advocaat van [geïntimeerde] . In een reactie van mr. De Vries op die klacht schrijft hij: ‘
Na het eindvonnis[het hof begrijpt: het eindvonnis in de hoofdzaak]
is meermaals tussen [geïntimeerde] en [naam1 BV] overleg geweest over het bereiken van een minnelijke oplossing. (…) Dat overleg heeft uiteindelijk in juli 2024 tot een minnelijke regeling tussen [geïntimeerde] en [naam1 BV] geleid. Ik heb op uitdrukkelijk verzoek van [geïntimeerde] en [naam1 BV] de tussen principalen bereikte regeling vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst.’[geïntimeerde] en [naam1 BV] hebben naar aanleiding van het vonnis in de hoofdzaak dus een regeling getroffen die is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. In de vrijwaringszaak is [appellant] veroordeeld om de helft van de aan [naam1 BV] verschuldigde contractuele boete aan [geïntimeerde] te betalen. Volgens de rechtbank hadden [appellant] en zijn broer [de vader van geïntimeerde] een gedeelde verantwoordelijkheid voor het aangaan van de verplichting om een recht van opstal te vestigen ten behoeve van [naam1 BV] . Omdat uit de wet (artikel 2:8 BW) voortvloeit dat aandeelhouders zich tegenover elkaar moeten gedragen naar wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, heeft de rechtbank beslist dat [appellant] de helft van de verbeurde boete aan [geïntimeerde] moet betalen. Mede gelet op die grondslag, zijn de tussen [geïntimeerde] en [naam1 BV] gemaakte afspraken over een minnelijke regeling in de hoofdzaak van belang voor de vrijwaringszaak. [appellant] hoeft [geïntimeerde] bovendien slechts te vrijwaren voor hetgeen waartoe zijzelf verplicht is te betalen aan [naam1 BV] .
3.7.
Aan het voorgaande doet, anders dan [geïntimeerde] stelt, niet af dat [appellant] geen partij is bij de vaststellingsovereenkomst. Dat doet er namelijk niet toe. Het verzoek tot inzage moet volgens de wettekst van artikel 843a Rv betrekking hebben op bescheiden aangaande een rechtsbetrekking, waarbij degene die inzage vraagt, partij moet zijn. Dat vereiste moet ruim worden opgevat. De vaststellingsovereenkomst kan in dit geval relevant zijn voor de beoordeling van het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellant] en heeft daarom (ook) ook betrekking op de rechtsbetrekking tussen [geïntimeerde] en [appellant] .
3.8.
[geïntimeerde] hoeft geen inzage te geven in of kopieën af te geven van de tussen haar en [naam1 BV] gevoerde correspondentie over de vaststellingsovereenkomst. Volgens het hof heeft [appellant] er zonder nadere motivering, die ontbreekt, geen belang bij om naast de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, ook de inhoud van de daarover gevoerde correspondentie te kennen.
Aan artikel 22 Rv kan [appellant] geen vorderingsrecht ontlenen
3.9.
Artikel 22 Rv bepaalt dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Een partij kan aan artikel 22 Rv geen vorderingsrecht ontlenen. Het artikel geeft aan de rechter een eigen, discretionaire bevoegdheid om een partij te bevelen bescheiden over te leggen. Het hof ziet vooralsnog geen aanleiding om [geïntimeerde] op grond van artikel 22 Rv te bevelen nog andere bescheiden over te leggen dan waartoe zij op grond van artikel 843a Rv wordt veroordeeld.
De conclusie
3.10.
Het hof wijst de incidentele vordering gedeeltelijk toe en houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak.
3.11.
De hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident
4.1.
bepaalt dat [geïntimeerde] aan [appellant] binnen vier weken een afschrift moet verstrekken van / inzage moet geven in de tussen [geïntimeerde] en [naam1 BV] gesloten vaststellingsovereenkomst naar aanleiding van het vonnis van 17 april 2024 van rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht;
4.2.
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist;
in de hoofdzaak in hoger beroep
4.3.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, M. Schoemaker en C. Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland, 17 april 2025,
2.Rechtbank Midden-Nederland, 17 april 2025,