ECLI:NL:GHARL:2025:2658

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
23/2503, 23/2504, 23/2606 en 23/2607
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afvalstoffenheffing en rioolheffing met betrekking tot vergoedingen voor proceskosten en griffierecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen, betreffende aanslagen voor afvalstoffenheffing en rioolheffing voor de jaren 2020 en 2021. De heffingsambtenaar had eerder de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, maar kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 500 en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij ook de heffingsambtenaar hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 25 februari 2025 trok de heffingsambtenaar zijn hoger beroep in, en ook belanghebbende trok zijn incidentele hoger beroep in. Het Hof oordeelde dat het griffierecht in eerste aanleg vergoed moest worden, en dat de proceskostenvergoeding van de rechtbank te laag was vastgesteld. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de beslissing over het griffierecht en de proceskostenvergoeding, en kende belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 680,25. De heffingsambtenaar werd gelast het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/2503, 23/2504, 23/2606 en 23/2607
uitspraakdatum: 29 april 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen(hierna: de heffingsambtenaar).
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juli 2023, zaaknummers LEE 22/1246 en 22/1247, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2020 met dagtekening 26 februari 2021 aan belanghebbende een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd ten bedrage van € 156,70 vastrecht en € 7,40 voor het legen van de container (de aanslag afvalstoffenheffing).
1.2
De heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2021 met dagtekening 26 februari 2021 aan belanghebbende een aanslag rioolheffing opgelegd ten bedrage van € 190 (de aanslag rioolheffing).
1.3
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 januari 2022 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 juli 2013
de beroepen ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank eveneens hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.M. Vrolijk, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de heffingsambtenaar. Gelijktijdig en gezamenlijk met de onderhavige hoger beroepen is met toestemming van partijen het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met nummer BK-ARN 23/2304 behandeld.
1.9
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar zijn hoger beroep ingetrokken en heeft vervolgens de gemachtigde van belanghebbende zijn incidentele hoger beroep ingetrokken.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak).
2.2
De aanslag afvalstoffenheffing is aan belanghebbende opgelegd op grond van de “Verordening afvalstoffenheffing gemeente Midden-Groningen 2020”, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Midden-Groningen in zijn vergadering van 19 december 2019 (hierna: Verordening afvalstoffenheffing).
2.3
De aanslag rioolheffing is opgelegd op grond van de “Verordening Rioolheffing gemeente Midden-Groningen 2021” zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Midden-Groningen in zijn vergadering van 17 december 2020 (hierna: Verordening rioolheffing).
2.4
In zijn motivering op het bezwaar van 13 juli 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de heffingsambtenaar met betrekking tot de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing geschreven dat deze ten onrechte zijn opgelegd en dienen te worden vernietigd omdat volgens belanghebbende de opbrengstlimiet in beide gevallen is overschreden.
2.5
In de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 januari 2022 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren tegen de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van de opbrengstlimiet bij de uitspraak op bezwaar en in de procedure in eerste aanleg stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de opbrengstlimiet in beide gevallen niet is overschreden.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of het griffierecht aan belanghebbende moet worden vergoed in verband met de toegekende vergoeding wegens immateriële schade en of de Rechtbank de toegekende proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de beslissingen over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.
3.3
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn grief dat de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing vernietigd moeten worden wegens overschrijding van de opbrengstlimiet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen.
3.4
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag of de Rechtbank de toegekende proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld ontkennend en concludeert in zoverre tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat de vergoeding van het griffierecht niet langer in geschil is.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Vergoeding griffierecht in verband met de toegekende vergoeding wegens immateriële schade
4.1
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak belanghebbende een vergoeding € 500
toegekend in verband met immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en daarbij overwogen dat geen sprake kan zijn van vergoeding van het geheven griffierecht. Belanghebbende is daartegen in hoger beroep opgekomen.
4.2
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hij niet langer betwist dat het griffierecht in eerste aanleg had moeten worden vergoed. Het Hof verklaart het hoger beroep reeds daarom gegrond.
Proceskostenvergoeding in beroep
4.3
De Rechtbank heeft ten aanzien van de proceskostenvergoeding overwogen dat, omdat er sprake is van samenhang met de zaken 22/1246 en 22/1247 (bedoeld is: 22/1243 en 22/1244) de helft van de door haar vastgestelde vergoeding aan belanghebbende worden toegekend. De beroepschriften van de gemachtigde in die zaken zijn inhoudelijk namelijk gelijk aan de beroepschriften van belanghebbende en alle zaken zijn gezamenlijk ter zitting behandeld. Daarmee komt de proceskostenvergoeding voor belanghebbende uit op € 418,50.
4.4
Belanghebbende is tegen dat oordeel in hoger beroep opgekomen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat zijn stelling op dit punt luidt dat er sprake is van twee zaken (te weten: tegen de besluiten in de afvalstoffenheffing en in de rioolheffing) voor twee belanghebbenden (belanghebbende en [naam3] ), zodat voor de samenhang in de proceskostenvergoeding moet worden uitgegaan van vier zaken en dat daarom een factor 1,5 had moeten worden toegepast.
4.5
Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt:
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.6
Belanghebbendes stelling dat sprake is van vier samenhangende zaken is, naar het oordeel van het Hof, onjuist. Voor de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten; een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever om dit verband beoogde eenvoud (vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822).
4.7
Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat sprake is van één zaak per belanghebbende, dat die zaken voor de toekenning van een proceskostenvergoeding samenhangen en daaraan terecht de gevolgtrekking verbonden dat aan belanghebbende de helft van de vergoeding wordt toegekend.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te gelasten het door belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 3 punten (hogerberoepschrift, verweerschrift en verschijnen ter zitting)  € 907  wegingsfactor 0,5 x factor 1,0 wegens samenhang = € 1.360,50 (voor het hoger beroep) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op de samenhang tussen de onderhavige zaken en de zaken met zaaknummers BK-ARN 23/2510 en 23/2511 ( [naam3] ), kent het Hof aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van 1/2 x € 1.360,50 = € 680,25.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing dat het griffierecht niet hoefde te worden teruggegeven en de proceskostenvergoeding,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 680,25, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 100 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 29 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (P. van der Wal)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.