ECLI:NL:GHARL:2025:2689

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
200.344.398
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de kinderalimentatie voor de drie minderjarige kinderen is vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de man vanaf 22 december 2023 € 332,- per kind per maand en vanaf 1 januari 2024 € 352,- per kind per maand moet betalen. De man verzoekt het hof om deze bedragen te verlagen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep komt en vraagt om bevestiging van de vastgestelde bedragen.

De procedure in eerste aanleg is gestart met een beschikking van de rechtbank op 16 juli 2024. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 18 maart 2025 gehouden, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De man heeft zijn grieven toegelicht, waarbij hij zich beroept op zijn draagkracht en de financiële situatie. De vrouw heeft haar verzoek tot bevestiging van de alimentatiebedragen onderbouwd met argumenten over het inkomen van de man.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat de rechtbank de draagkracht van de man en de vrouw op juiste wijze heeft beoordeeld. De man heeft niet voldoende onderbouwd waarom de alimentatie verlaagd zou moeten worden. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, aangezien beide partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.344.398/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 568731)
beschikking van 1 mei 2025
in de zaak van
[verzoeker],
die woont in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Strengers,
en
[verweerster],
die woont in [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.E.M. Wielinga-van Dillen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank), van 16 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep (en in de schorsing)

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, tevens verzoek tot schorsing, met producties, ingekomen op 2 augustus 2024;
  • het verweerschrift in de schorsingszaak, met producties;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Strengers van 9 september 2024 met producties;
  • een productieoverzicht van mr. Wielinga-van Dillen van 3 maart 2025 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Strengers van 7 maart 2025 met producties.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] heeft bij brief, ingekomen op 28 november 2024, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2025 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld door zijn belastingadviseur [naam1] ;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door haar financieel adviseur [naam2] .

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2008;
  • [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2011, en
  • [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2013.
De kinderen staan ingeschreven op het adres van de vrouw.
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2019 beslist dat de man vanaf 1 augustus 2019 een bedrag van € 193,- per kind per maand als kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen.
Na de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie in 2023 € 215,- per kind per maand.
3.4
In de beschikking van het hof van 8 oktober 2024 heeft het hof de werking van de bestreden beschikking geschorst.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, met wijziging van de beschikking van 12 december 2019, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 22 december 2023 bepaald op € 332,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2024 op € 352,- per kind per maand.
4.2
De man is met 14 grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De grieven zien op de draagkracht van de vrouw (grieven 1 t/m 4) en de draagkracht van de man (grieven 5 t/m 14).
De man verzoekt het hof de door hem te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen alsnog vast te stellen op een lager bedrag dan € 332,- per kind per maand, waarbij de man zijn primaire verzoek om deze te verlagen handhaaft. Kosten rechtens.
4.3
De vrouw is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op het inkomen van de man.
De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel deze af te wijzen en bij wijze van incidenteel hoger beroep: de bestreden beschikking te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 22 december 2023 een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen van minimaal € 332,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2024 minimaal € 352,- per kind per maand te voldoen, althans een bedrag die het hof juist acht.
4.4
De man voert verweer en hij vraagt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep althans haar verzoek af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Inkomen vrouw
5.1
Het hof is net als de vrouw van oordeel dat de rechtbank het inkomen van de vrouw op juiste wijze heeft berekend. De rechtbank mocht uitgaan van het door haar gehanteerde rekenprogramma. Dat de man op andere bedragen komt voor wat betreft het kindgebonden budget en de huurtoeslag komt omdat hij rekent met de tarieven van 2024-1 terwijl de rechtbank – terecht gelet op de ingangsdatum van 22 december 2023 – rekent met de tarieven van 2023-2. Verder overweegt het hof dat het inkomen van de vrouw in 2024 (volgens de jaaropgave € 25.434,- bruto) vergelijkbaar is met het belastbaar inkomen (van
€ 25.854,- bruto) waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Gelet hierop falen de grieven 1 tot en met 4 van de man.
Inkomen man
5.2
Voor wat betreft het inkomen van de man zijn partijen bij het hof – anders dan bij de rechtbank – erover eens dat het jaar 2023 bij de beoordeling van de draagkracht dient te worden betrokken. De rechtbank heeft met het jaar 2023 geen rekening gehouden omdat zij uitging van de veronderstelling dat de winst in dat jaar als gevolg van privé omstandigheden beduidend lager zou liggen dan andere jaren, zoals de prognose destijds deed geloven. De rechtbank is uitgegaan van een gemiddelde winst over de jaren 2020, 2021 en 2022, ofwel een bedrag van € 45.933,- per jaar. Inmiddels is gebleken dat de winst in het jaar 2023 € 44.184,- bedraagt en dus in lijn ligt met de door de rechtbank gehanteerde gemiddelde winst van de daaraan voorafgaande jaren, zodat dit voor het hof geen reden is om een nieuwe berekening van het inkomen van de man te maken.
Het hof gaat voorbij aan het argument van de man dat geen rekening kan worden gehouden met de winst uit de jaren 2020 en 2021, omdat hij zich toen als vrachtwagenchauffeur op een andere markt richtte (de nationale transportmarkt). De vrouw heeft op de mondelinge behandeling namelijk onbestreden gesteld dat de man zich destijds op zowel de nationale als de internationale markt richtte. Daarbij heeft de man desgevraagd verklaard dat hij momenteel beide markten bedient.
5.3
De man stelt dat hij in de jaren 2024 en 2025 een lagere winst zal genereren dan de jaren daarvoor. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, blijft voor het hof onduidelijk waar de man deze verwachting op baseert. De man verwijst naar de voorlopige cijfers 2024 en de prognose 2025. Daaruit blijkt echter dat in die jaren de omzet nagenoeg vergelijkbaar is/ wordt verwacht, met de omzet van de jaren daarvoor, wat het hof ook logisch acht gezien de aard van de werkzaamheden van de man als chauffeur. Volgens de man komt de winst in die jaren aanzienlijk lager uit, omdat naast de onderhoudskosten voornamelijk de brandstofkosten fors zijn gestegen. Het hof gaat hieraan echter voorbij nu uit de voorlopige cijfers 2024 blijkt, zoals de vrouw aanvoert, dat de brandstofkosten zijn gedaald ten opzichte van 2023. Dat zou betekenen dat de man minder kilometers heeft gereden, terwijl hij juist aanvoert in 2024 meer kilometers te hebben gemaakt.
Verder is voor het hof van belang dat de door de man overgelegde jaarrekening van 2024 slechts een voorlopige versie is.
Het hof ziet in het vorenstaande dan ook geen aanleiding om een wijziging aan te brengen in de door de rechtbank gehanteerde winstberekening. Te meer omdat het hof belangrijk vindt dat er een duurzame onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld die niet door iedere – beperkte – wijziging kan worden aangetast. Dit zou niet in het belang van de kinderen zijn vanwege het risico dat hierdoor de strijd tussen de onderhoudsgerechtigde en -plichtige ouder weer wordt aangewakkerd.
5.4
Naar het oordeel van het hof kan in het licht van hetgeen is overgelegd en naar voren is gebracht op de mondelinge behandeling van de man worden verwacht dat hij zijn financiën dusdanig inricht dat hij zijn winst op peil houdt waardoor hij de door de rechtbank opgelegde onderhoudsbijdrage voor de kinderen kan blijven betalen. Het hof acht een gemiddelde winst van € 45.933 per jaar, waarvan de rechtbank is uitgegaan, in de branche van de man reëel. Dit leidt het hof ook af uit de cao beroepsgoederen vervoer over de weg die de man heeft overgelegd. Zoals de man heeft verklaard, zou de man in loondienst – in ieder geval – een bedrag van € 41.000,- bruto per jaar kunnen verdienen. Dit komt overeen met voormelde gemiddelde winst als ZZP’er waarmee gerekend is. Het hof gaat ervan uit dat dit ongeveer de verdiencapaciteit is van de man. In de keuzes die de man maakt, dient hij hiermee rekening te houden. Het hof vraagt zich – net als de vrouw – bijvoorbeeld af of het voor de man noodzakelijk was om in het kader van zijn ondernemingsactiviteiten de Volkswagen aan te schaffen. De vrouw heeft hiertoe onbestreden aangevoerd dat de man tijdens het huwelijk altijd bleef slapen in de vrachtwagen waardoor hij niet over de kilometergrens heen ging en dat zij hem nooit hoefde op te halen. Dat de man meent dit nu anders te moeten doen waardoor er kosten gemaakt moeten worden, komt voor zijn rekening en risico en dient niet ten koste te gaan van de kinderen.
Dit betekent dat de grieven 6 en 8 van de man falen en dat ook de grief in het incidenteel hoger beroep van de vrouw faalt.
Reservering € 10.000
5.5
Het hof houdt net als de rechtbank geen rekening met een reservering van € 10.000,- in de onderneming van de man. De man heeft deze reservering nooit gedaan en het hof ziet deze ook niet terug in de voorlopige cijfers van 2024. De man heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat het hof aanleiding geeft om hierover anders te oordelen, zodat grief 7 van de man faalt.
Premie lijfrente
5.6
Het hof houdt verder net als de rechtbank geen rekening met een premie lijfrente, omdat de man deze niet wordt betaald. Grief 9 van de man faalt.
Werkelijke woonlast premie opstal- en inboedelverzekering, polder- en waterschapsbelasting en onderhoud woning
5.7
Anders dan de man in grief 11 stelt, heeft de rechtbank wel rekening gehouden met de premie opstalverzekering, zodat de man bij deze grief geen belang heeft.
Het hof houdt – net als de rechtbank – geen rekening met de inboedelverzekering omdat dit niet als redelijke woonlast wordt aangemerkt in de Alimentatienormen. Verder heeft de man in hoger beroep de polder- en waterschapslasten en de onderhoudskosten voor de woning niet aangetoond, zodat ook het hof daarmee geen rekening houdt.
De grieven 11, 12 en 13 van de man falen dan ook.
Aflossing schuld Belastingdienst
5.8
Het hof zal – net als de rechtbank – geen rekening houden met de schuld aan Belastingdienst. Het hof is van oordeel dat deze schuld verwijtbaar en vermijdbaar is omdat de man deze niet mocht laten ontstaan dan wel niet mag laten voortbestaan en zich daarvan had kunnen bevrijden. De schuld is al in 2020 opgekomen en ook bij het hof heeft de man, bij gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet kunnen uitleggen waarom de schuld thans nog bestaat. Ook in hoger beroep heeft hij niet onderbouwd waarvoor hij het bedrag van de – hoge – onttrekking in 2022 van € 77.350,- heeft aangewend en waarom hij dat niet had kunnen aanwenden om de betreffende schuld aan Belastingdienst te voldoen.
Daarbij is het hof van oordeel dat de man de schuld had kunnen en moeten aflossen uit de overwaarde van de verkoop van de woning van de man in 2021, zelfs als dit zou hebben geleid tot een stuk niet aftrekbare hypotheekrente.
Grief 14 van de man faalt.
5.9
Voor zover de man zich subsidiair op het standpunt stelt dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 500,- per maand aan kosten rechtsbijstand en accountantskosten gaat het hof daaraan voorbij omdat deze kosten in deze procedure niet dienen te prevaleren boven de onderhoudsbijdrage aan de kinderen.
Rest
5.1
Gelet op het vorenstaande falen ook de grieven 5 en 10 van de man over zijn draagkracht respectievelijk zijn netto besteedbaar inkomen.
Concluderend ziet het hof geen aanleiding om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te wijzigen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 juli 2024;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, P.B. Kamminga en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 1 mei 2025 uitgesproken door mr. I.G.M.T. Weijers-van der Marck in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.