ECLI:NL:GHARL:2025:2861

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
23/2592
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten voor naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Nijmegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de aanmaningskosten voor een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Nijmegen aan belanghebbende in rekening zijn gebracht. De invorderingsambtenaar had een bedrag van € 8 aan kosten in rekening gebracht voor het verzenden van een aanmaning tot betaling van de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de invorderingsambtenaar. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ook ongegrond verklaarde, maar wel proceskosten en griffierecht toekende aan belanghebbende.

In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw betoogd dat de aanmaningskosten ten onrechte zijn opgelegd, omdat hij de naheffingsaanslag niet heeft ontvangen. De invorderingsambtenaar heeft deze stelling als ongeloofwaardig bestempeld, maar het Hof oordeelt dat de stelling van belanghebbende niet bij voorbaat ongeloofwaardig is. Het Hof stelt vast dat de invorderingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de naheffingsaanslag rechtsgeldig is verzonden. Hierdoor is belanghebbende niet in gebreke geweest om de naheffingsaanslag te voldoen, en zijn de aanmaningskosten ten onrechte in rekening gebracht.

Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond en veroordeelt de invorderingsambtenaar tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende. De totale proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 968,75, inclusief het reeds door de Rechtbank toegekende bedrag. De uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, en is op 7 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2592
uitspraakdatum: 7 mei 2025
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 25 juli 2023, nummer AWB 22/5007, in het geding tussen belanghebbende en
de invorderingsambtenaar van de gemeente Nijmegen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De invorderingsambtenaar heeft belanghebbende een bedrag van € 8 aan kosten in rekening gebracht voor het verzenden van een aanmaning tot betaling van een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Nijmegen.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de kosten van de aanmaning een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
Het bezwaar van belanghebbende tegen die aanmaningskosten is door de invorderingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanmaningskosten ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft belanghebbende vergoedingen van proceskosten en griffierecht toegekend van € 418,50 respectievelijk € 50.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 april 2025. Daarbij is verschenen [naam1] namens de heffingsambtenaar. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende is bij aangetekende brief van 26 februari 2025 uitgenodigd voor de zitting. Deze brief is op 27 februari 2025 afgehaald bij een PostNL-punt. Het Hof gaat daarom ervan uit dat belanghebbende op rechtmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting.
1.7.
De zaak is in hoger beroep, net als in beroep, gelijktijdig behandeld met de zaak ARN 23/2593 van [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
De heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen heeft ten name van belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Nijmegen vastgesteld. De naheffingsaanslag is gedagtekend 19 maart 2022 en draagt het aanslagnummer [nummer1] . De betalingstermijn ervan liep tot 2 april 2022. Het adres dat op het aanslagbiljet is vermeld is het adres van belanghebbende, te weten [adres] te [woonplaats] .
2.2.
Omdat betaling van de naheffingsaanslag uitbleef, heeft de invorderingsambtenaar met dagtekening 9 april 2022 een ten name van belanghebbende gestelde aanmaning uitgevaardigd. Daarbij is een bedrag van € 8 aan kosten in rekening gebracht (hierna: de aanmaningskosten). Het adres dat op het biljet van de aanmaningskosten is vermeld is het adres [adres] te [woonplaats] .
2.3.
Met dagtekening 12 mei 2022 heeft belanghebbende een bezwaarschrift tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten ingediend. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanmaningskosten ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft aan belanghebbende vergoedingen van proceskosten en griffierecht toegekend van € 418,50 respectievelijk € 50.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanmaningskosten terecht aan belanghebbende in rekening zijn gebracht.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de invorderingsambtenaar bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn reeds in bezwaar en beroep ingenomen stelling dat de aanmaningskosten hem ten onrechte in rekening zijn gebracht, omdat hij de naheffingsaanslag niet heeft ontvangen.
4.2.
De invorderingsambtenaar heeft in dat verband het standpunt ingenomen dat die stelling als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Belanghebbende voert immers – aldus de invorderingsambtenaar - niets concreets aan op grond waarvan de ontvangst van de naheffingsaanslag moet worden betwijfeld. Gelet op het feit dat het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende in zeer veel procedures bij de rechter aanvoert dat bepaalde besluiten van bestuursorganen niet zouden zijn verzonden dan wel ontvangen, is deze stelling van belanghebbende ongeloofwaardig, aldus de invorderingsambtenaar.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof kan aan de invorderingsambtenaar worden toegegeven dat het opvallend is dat het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende, naar blijkt uit de op rechtspraak.nl gepubliceerde jurisprudentie, veelvuldig de stelling betrekt dat bepaalde besluiten van een bestuursorgaan niet door de desbetreffende belanghebbenden zouden zijn ontvangen. Daar staat tegenover dat over de betrouwbaarheid van de bezorging van door bestuursorganen en de rechtspraak (zelfs aangetekend) verzonden stukken zorgen bestaan (vgl. conclusie van A-G Wattel 15 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:297, par. 5.1 en CBB 17 december 2024, ECLI:NL:CBB:2024:916). In dat licht bezien, acht het Hof de stelling van belanghebbende over het niet-ontvangen van de naheffingsaanslag niet bij voorbaat ongeloofwaardig.
4.4.
Alsdan geldt het volgende. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat wanneer de belanghebbende – zoals hier – stelt dat een belastingaanslag hem niet heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de rechtsgeldige verzending van die aanslag ligt begrepen. In dat geval dient de ambtenaar die verzending aannemelijk te maken. In een geval als hier, waarin de invorderingsambtenaar stelt dat de naheffingsaanslag is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat de naheffingsaanslag is aangeboden aan een postvervoerbedrijf en aan welk postvervoerbedrijf. Daarbij geldt de zogenoemde vrije bewijsleer. Anders dan belanghebbende betoogt, is de invorderingsambtenaar derhalve niet verplicht het bewijs te leveren via een verzendadministratie.
4.5.
Met betrekking tot de verzending van de naheffingsaanslag met nummer [nummer1] heeft de invorderingsambtenaar onder meer een mail van [naam3] , senior medewerker WOZ en belastingen, aan [naam4] , van 16 maart 2022 overgelegd. In deze mail is een Pdf-bestand gevoegd en in de mail is het volgende geschreven:

Graag bijgevoegd bestand (207 aanslagbiljetten) met dagtekening 19-03-2022 enkelzijdig in kleur printen. De laatste print (telling) s.v.p. vernietigen.
@postkamer Stadhuis: Graag vrijdag (18-03) versturen.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat de invorderingsambtenaar met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige naheffingsaanslag is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, laat staat aan welk postvervoerbedrijf dat is geweest. De invorderingsambtenaar stelt weliswaar dat de naheffingsaanslag is meegenomen bij het aanmaken van de aanslagbiljetten, maar levert geen bewijs dat de naheffingsaanslag ook daadwerkelijk behoorde tot het Pdf-bestand van de 207 aanslagbiljetten die aan [naam4] zijn verzonden, laat staan dat bewijs is aangeleverd dat het aanslagbiljet aan een bepaald postvervoerbedrijf is aangeboden. De andere twee door de invorderingsambtenaar overgelegde e-mails vormen daarvoor evenmin toereikend bewijs, nu deze betrekking hebben op de aanmaning en niet op de verzending van de naheffingsaanslag. Daarmee is de (rechtsgeldige) terpostbezorging van de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende door de invorderingsambtenaar in deze procedure niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat belanghebbende niet in gebreke was de naheffingsaanslag te voldoen, zodat de aanmaningskosten van € 8 ten onrechte in rekening zijn gebracht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de invorderingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht (€ 136) te vergoeden. Opmerking hierbij verdient dat de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding voor het in beroep betaalde griffierecht van € 50 heeft toegekend. Het Hof laat die beslissing in stand.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de invorderingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het geschil heeft betrekking op een beschikking met een zeer gering financieel belang en is zeer eenvoudig te beslechten (de zaak behoeft dan ook slechts een geringe inspanning van de rechtsbijstandverlener). Gelet hierop is naar het oordeel van het Hof sprake van een zaak met de kwalificatie ‘zeer licht’ als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (vgl. het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 dat als bijlage is opgenomen bij de uitspraak van het Hof van 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335). Verder moet worden opgemerkt dat de onderhavige zaak voor de fase van beroep en hoger beroep samenhangt in de zin artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de zaak ARN 23/2593 ( [naam2] ), aangezien de beroepen en hoger beroepen in die zaken gelijktijdig zijn behandeld en de rechtsbijstand in die zaken is verleend door dezelfde rechtsbijstandverlener van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek was.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken met inachtneming van het voorgaande vast op € 323,50 voor de kosten in bezwaar (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x wegingsfactor 0,25 x € 647), € 226,75 voor de kosten in beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 x € 907 : 2 (samenhang met AWB 22/5007)) en € 226,75 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 x € 907 : 2 (samenhang met ARN 23/2593)).
5.4.
Opmerking hierbij verdient dat de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding voor de in beroep gemaakte proceskosten van € 418,50 heeft toegekend. In aanmerking genomen dat de door het Hof vastgestelde proceskostenvergoeding voor de fase van het beroep lager (€ 226,75) is dan het bedrag dat de Rechtbank heeft toegekend (€ 418,50) maar de invorderingsambtenaar niet (incidenteel) heeft geappelleerd, laat het Hof die beslissing van de Rechtbank in stand.
5.5.
De proceskosten die de invorderingsambtenaar naar aanleiding van deze procedure aan belanghebbende moet vergoeden bedragen derhalve in totaal € 968,75 (€ 323,50 + € 418,50 + € 226,75).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de dwangsom, het griffierecht en de proceskostenvergoeding,
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar,
  • vernietigt de beschikking inzake de aanmaningskosten,
  • veroordeelt de invorderingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van in totaal € 550,25 voor bezwaar en hoger beroep,
  • gelast de invorderingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van A. Tax als griffier.
De beslissing is op 7 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Tax) (R. den Ouden)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.