ECLI:NL:GHARL:2025:2886

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
200.335.413/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens en recht van overpad tussen aan elkaar grenzende percelen op bedrijventerrein

In deze zaak hebben appellanten, eigenaren van twee percelen op een bedrijventerrein, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. Het geschil betreft de locatie van de erfgrens tussen hun percelen en die van VM Vastgoed B.V., die een perceel naast hen bezit. Appellanten menen dat een strook grond tussen hun percelen en het hekwerk van VM aan hen toebehoort. Daarnaast is er een geschil over een hekwerk dat door VM is geplaatst op de erfgrens, waar appellanten een recht van overpad claimen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij is vastgesteld dat de erfgrens moet worden bepaald aan de hand van de inmeting door het Kadaster. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van verkrijgende verjaring, omdat appellanten niet het vereiste bezit hebben aangetoond. De vordering van appellanten met betrekking tot het recht van overpad is afgewezen, omdat de uitoefening van dit recht op een minder bezwarende wijze kan plaatsvinden. Het hof heeft appellanten veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.335.413/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 218414
arrest van 13 mei 2025
in de zaak van

1.[appellant1] ,

2. [appellant2],
die wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna:
[appellanten],
advocaat: mr. J.R. Bügel uit Dronten,
tegen
VM Vastgoed B.V.,
die is gevestigd in Groningen,
en bij de rechtbank optraden als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie,
hierna:
VM,
advocaat: mr. D.P. Schildknecht uit Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 23 juli 2024 heeft op 27 februari 2025 een gerechtelijke plaatsopneming plaatsgevonden met aansluitend een (enkelvoudige) mondelinge behandeling. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2
Beide partijen hebben nog een brief geschreven met opmerkingen bij het proces-verbaal. Deze opmerkingen zien niet op passages in het proces-verbaal die voor de hierna volgende beoordeling relevant zijn, zodat het hof daaraan verder voorbij gaat.

2.De kern van de zaak

[appellanten] en VM hebben aan elkaar grenzende percelen op een bedrijventerrein in [woonplaats1] . Zij verschillen van mening over onder meer het antwoord op de vraag waar zich de erfgrens tussen hun percelen bevindt en in het verlengde daarvan of het oude hekwerk tussen de percelen zich op het perceel van VM bevond of niet. Ook hebben zij een geschil over de aanwezigheid van het door VM geplaatste hekwerk aan de zuidelijke grens van haar perceel, over welk gedeelte [appellanten] een recht van overpad hebben. De achtergrond van het geschil is als volgt.

3.De relevante feiten

3.1
[appellanten] zijn op 11 december 2015 gezamenlijk eigenaar geworden van de percelen die kadastraal bekend zijn als gemeente [de gemeente] , sectie P, nummers 1527 en 899. Deze percelen zijn gelegen aan de [adres1] 4 en 6 in [woonplaats1] .
3.2
VM is op 8 februari 2018 eigenaar geworden van het naastgelegen perceel 1528 en de daaronder gelegen percelen aan de [adres2] 16 met nummers 1069 en 1070. De eigenaar van VM is de heer [naam1] (hierna: [naam1] ).
3.3
De huidige situatie is als volgt te omschrijven. In onderstaand figuur zijn het blauwe (1527) en groene (899) perceel beide in eigendom van [appellanten] Op die percelen staat een loods die is ingetekend met dunne rode lijnen. Het rode perceel (1528) is eigendom van VM. De stippellijn is de door het Kadaster gehanteerde erfgrens tussen de percelen 899 en 1527 enerzijds en 1528 anderzijds, die tussen partijen in geschil is. Het rode deel van het perceel dat zich aan de zuidzijde uitstrekt langs het perceel 899 (hierna: de toerit) komt uit op de [adres1] . Over deze toerit hebben [appellanten] een recht van overpad. Langs de zuidkant van de toerit is door VM een hek geplaatst. Dit hek staat op de erfgrens. De grond achter het hek is van de gemeente. Over dit hek bestaat tussen partijen ook discussie vanwege de uitoefening van het recht van overpad. Aan het eind van de toerit, in het verlengde van de erfgrens, heeft VM een hek geplaatst dat toegang geeft tot zijn perceel 1528.
3.4
Deze situatie is als volgt ontstaan. De percelen 1527 en 899 van [appellanten] waren eerder in eigendom van hun vader, de heer [naam3] (hierna: [naam3] ). [naam3] heeft de percelen 1527 en 899 op 14 september 1999 in eigendom verkregen van de gebroeders [naam4] (hierna: [naam4] ). [naam4] waren toentertijd eigenaar van een perceel kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , sectie P, nummer 900. Dit perceel is, vanwege de verkoop van een deel daarvan aan [naam3] , gesplitst in de huidige percelen 1527 en 1528.
3.5
In de akte van levering van 14 september 1999 is het aan [naam3] verkochte, als volgt omschreven:
“een gedeelte van een bedrijfspand met erf, industrieterrein, ondergrond en verdere toebehoren, gelegen nabij de oostelijke ringweg en de [naam5] , plaatselijk bekend [adres1] 6 te [woonplaats1] , uitmakende een ter plaatse duidelijk afgebakend gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie P nummer 900, ongeveer groot eenentwintig are achttien centiare, zoals schetsmatig met streeparceringen is aangegeven op de aan deze akte te hechten, niet voor inschrijving bestemde, aan partijen bekende, situatietekening, (…)”
3.6
In dezelfde akte van levering is in artikel 2 lid 2 ook bepaald:
“de eigendom van het voormelde registergoed zal door koper worden verkregen overeenkomstig de begrenzing, zoals die na toepassing van de akte van levering in de kadastrale boekhouding zal zijn opgenomen, waarbij voor de uitmeting van de landmeetkundige dienst van het Kadaster uitsluitend de afbakening van het terrein bindend zal zijn.”
3.7
De situatietekening die bij de leveringsakte van 14 september 1999 hoort, ziet er als volgt uit:
3.8
Naar aanleiding van deze verkoop is het perceel 900 opgesplitst in de percelen 1527 en 1528. De nieuwe situatie is ingemeten door landmeetkundige [naam6] van het Kadaster en weergegeven in het ‘Relaas van bevindingen’ van 30 november 2000 en de daaraan gehechte situatieschets. De nieuw aangewezen grens tussen die beide percelen wordt als volgt omschreven:
“van hoekpunt grens vw 428 naar punt 1m uit hoek perceel.”De aan het Relaas van bevindingen gehechte situatieschets is de volgende:
3.9
Door de landmeetkundige is genoteerd dat bij de inmeting van de percelen twee van de drie gebroeders Van der Dong aanwezig waren alsmede
“ [naam3] koper”.
3.1
Verder is door de landmeetkundige onder
“4. vermelding omtrent het al dan niet eensluidend zijn van de aanwijzingen”opgemerkt:
“Akte in eerste instantie op P.O. gezet omdat er geen overeenstemming was. Na telefonisch contact op 200202 gaat de heer [appellant1] akkoord.”
3.11
In opdracht van VM heeft er jaren later, op 5 juni 2018, kort nadat VM perceel 1528 had gekocht, een grensreconstructie door het Kadaster plaatsgevonden, omdat bij VM onduidelijkheid bestond over de precieze locatie van de perceelgrens tussen de percelen 899 en 1527 van [appellanten] enerzijds en 1528 van VM anderzijds. [appellanten] zijn bij deze grensreconstructie niet aanwezig geweest.
3.12
Uit het naar aanleiding van die grensreconstructie opgemaakte ‘Relaas van bevindingen’ van 3 juli 2018 volgt dat de feitelijke perceelgrens, met daarop een hekwerk tussen de percelen van [appellanten] en VM, over de gehele breedte afwijkt van de kadastrale erfgrens ten nadele van VM. [appellanten] hadden daarmee een stuk grond in gebruik dat volgens het kadastrale register deel uitmaakt van perceel 1528.
3.13
Hierop heeft VM op 14 juni 2018 [appellanten] verzocht om medewerking te verlenen aan verplaatsing van het hek tot op de kadastrale grens en containers die zich op de betwiste strook grond bevinden te verplaatsen. Daaraan is door [appellanten] geen gehoor gegeven.
3.14
VM heeft bij de rechtbank primair gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld tot verwijdering van het hekwerk langs de erfgrens voor zover dat staat op het perceel 1528 van VM en subsidiair dat [appellanten] worden veroordeeld om te gehengen en gedogen dat VM dit hekwerk verwijderd en tot verwijdering van de containers voor zover deze zich op het perceel van VM bevinden.
3.15
In reconventie hebben [appellanten] gevorderd dat de rechtbank VM zal veroordelen tot eerbiediging van de erfdienstbaarheid (het recht van overpad zoals genoemd in rechtsoverweging 3.3) zoals dat rust op de toerit, door het hekwerk langs de zuidkant daarvan, dat de ongehinderde doorgang belemmert, te verwijderen.
3.16
De rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, heeft in het vonnis van 12 juli 2023 (hierna: het vonnis) in conventie [appellanten] veroordeeld om te gehengen en te gedogen dat VM het hekwerk, voor zover dat op het perceel van VM staat, verwijdert. Ook heeft de rechtbank [appellanten] veroordeeld tot verwijdering van de containers voor zover die zich op het perceel 1528 van VM bevinden. [appellanten] zijn tevens veroordeeld tot betaling van de proceskosten in conventie van VM. In reconventie heeft de rechtbank VM veroordeeld om de gevestigde erfdienstbaarheid te eerbiedigen en de aanwezige hekdelen aan de zuidkant van de toerit tot tenminste één meter voorbij de schuifdeur die [appellanten] toegang tot hun loods geeft, te verwijderen. VM is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [appellanten] in reconventie.
3.17
VM heeft inmiddels gevolg gegeven aan het vonnis en het oude hek op de betwiste strook grond tussen de percelen 899 en 1527 enerzijds en 1528 anderzijds verwijderd en een nieuw hek geplaatst op de kadastrale grens. Ook heeft VM het hekwerk aan de zuidkant van de toerit ingekort tot één meter voorbij de schuifdeur van de loods en het toegangshek verplaatst. De huidige situatie van dit hek is weergegeven in onderstaande foto van de gerechtelijke plaatsopneming, waarbij in het rood is aangegeven waar het hek zich bevond. De grond links van het hek is gemeentegrond.

4.Het oordeel van het hof

Inleiding
4.1
[appellanten] zijn in hoger beroep gekomen tegen het vonnis en hebben daarbij hun eis gewijzigd. Zij vorderen vernietiging van het vonnis met veroordeling van VM: (i) tot terugbetaling van wat [appellanten] uit hoofde van het vonnis aan VM hebben voldaan, (ii) het oude hekwerk tussen de perceelsgrenzen terug te plaatsen op de originele plek, (iii) het hekwerk aan de zuidkant van de toerit verder in te korten tot 25 meter voorbij de schuifdeur die toegang geeft tot de loods en (iv) tot betaling van de proceskosten in beide instanties. Tegen de eiswijziging is geen bezwaar gemaakt door VM. Ook het hof ziet geen reden deze wijziging buiten beschouwing te laten, zodat recht zal worden gedaan op deze gewijzigde eis.
4.2
[appellanten] hebben negen bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd. Deze bezwaren zullen thematisch worden behandeld.
Voorwaardelijk ontvankelijkheidsverweer van VM
4.3
VM heeft voorwaardelijk aangevoerd dat [appellanten] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Het voorwaardelijke aspect van haar verweer ziet op het geval het hof tot het oordeel zou komen dat de kadastrale en de juridische erfgrens van elkaar verschillen. [appellanten] stellen recht te hebben op een strook van circa één meter rechts van de percelen 1527 en 899. In de leveringsakte van 11 december 2015 heeft [naam3] alleen de percelen 1527 en 899 aan [appellanten] geleverd en niet de strook. Als de strook al eigendom is geweest van [naam3] , is die in ieder geval niet aan [appellanten] geleverd. VM stelt zich op het standpunt dat [appellanten] , als de hiervoor genoemde voorwaarde in vervulling gaat, geen belang bij hun vordering hebben en niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
4.4
Dit verweer faalt. [appellanten] zijn in de kosten van de procedure bij de rechtbank veroordeeld en vechten die kostenveroordeling aan. Daarmee hebben zij voldoende procesbelang. [1] Daar komt bij dat, anders dan VM stelt, het ontbreken van procesbelang niet leidt tot niet-ontvankelijkheid, maar tot afwijzing van de vordering. [2]
De erfgrens en de eigendom van de strook grond
4.5
De kern van het geschil is de vraag waar zich de erfgrens bevindt tussen de percelen 1527 en 899 enerzijds en 1528 anderzijds. [appellanten] bepleiten allereerst dat de kadastrale en juridische erfgrens niet overeenkomen. De kadastrale inmeting van 30 november 2000 is onjuist. Het nieuwe, door VM geplaatste hek moet in de visie van [appellanten] circa één meter naar rechts worden verplaatst. De bewijslast van de stelling dat de kadastrale erfgrens afwijkt van de juridische grens rust op [appellanten] , nu dit een bevrijdend verweer is.
4.6
Het hof stelt het volgende voorop. De overeenkomst tussen [naam3] en [naam4] van 14 september 1999 had alleen betrekking op perceel 900 en niet ook op perceel 899. Een gedeelte van perceel 900 werd aan [naam3] verkocht, als gevolg waarvan de percelen 1527 en 1528 zijn ontstaan. Op de bij deze overeenkomst behorende situatieschets is ook alleen het nieuwe perceel 1527 gearceerd. Overeengekomen is dat het gearceerde gedeelte aan [naam3] zou worden verkocht. Perceel 899 is in een andere akte overgedragen aan [naam3] en die akte bevindt zich niet bij de stukken. Dat brengt mee dat, anders dan [appellanten] betogen, de betwiste strook tussen perceel 899 en 1528 niet bij perceel 1527 kan horen. Immers, die strook grond is niet in de situatietekening gearceerd en was daarmee ook geen onderdeel van de overeenkomst. Verder kan niet worden aangenomen dat sprake is geweest van bezitsoverdracht van de strook behorend bij perceel 1528 langs perceel 899, nu redengevende feiten voor die conclusie ontbreken.
4.7
Verder betwisten [appellanten] dat de inmeting op 30 november 2000 van de nieuwe percelen 1527 en 1528 door het Kadaster op correcte wijze is gebeurd. Allereerst betwist [naam3] dat hij bij de inmeting aanwezig was en eveneens dat hij naderhand alsnog akkoord is gegaan met de inmeting. Dit acht het hof niet aannemelijk. De landmeetkundige heeft op het ‘Relaas van bevindingen’ als aanwezigen (met naam en geboortedatum) genoteerd twee van de gebroeders [naam4] en [naam3] De naam en geboortedatum van [naam3] komen overeen met die uit de akte van levering. Daarbij heeft de landmeetkundige onder punt 4 van het ‘Relaas van bevindingen’, dat door hem is ondertekend, de uitdrukkelijke vermelding gedaan dat partijen eerst geen overeenstemming hadden maar dat [naam3] op “200202” alsnog telefonisch akkoord is gegaan met de inmeting. Het hof acht het onwaarschijnlijk dat de landmeetkundige dit ten onrechte zou hebben genoteerd. [appellanten] geven daarvoor ook geen plausibele verklaring. Dat [naam3] geen herinnering meer heeft van zijn aanwezigheid bij de inmeting of van zijn telefonisch gegeven instemming, is daarvoor onvoldoende. Het hof heeft op basis van wat is aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het ‘Relaas van bevindingen’. Het hof neemt daarmee tot uitgangspunt dat [naam3] in 2002 akkoord is gegaan met de door het Kadaster ingemeten erfgrens. Daarmee is die erfgrens definitief vastgesteld, zoals in de leveringsakte van
14 september 1999 is overeengekomen, vergelijk rechtsoverweging 3.6. Daarmee staat vast dat de kadastrale grens in beginsel ook de juridische grens is. De discussie tussen partijen over wat de in de leveringsakte uit 1999 bedoelde “afbakening van het terrein” is geweest, is met de door [naam3] in 2002 gegeven instemming met de inmeting niet meer ter zake doend en kan daarmee verder onbesproken blijven.
4.8
Dat [naam3] en [naam4] deze erfgrens voor ogen hadden, wordt ook verder ondersteund door de door het Kadaster ingemeten erfgrens. In de akte van levering van 14 september 1999 zijn [naam3] en [naam4] een omvang van perceel 1527 overeengekomen van “ongeveer 21 are en 18 centiare”. Het Kadaster is bij de inmeting in 2000 uitgekomen op een omvang van het perceel van 21 are en 50 centiare. Het hof kan [appellanten] dan ook niet volgen in hun stelling dat zij alsnog 125 m2 aan grond missen, welke stelling erop neer komt dat het perceel een overeengekomen omvang van 22 are en 75 centiare zou hebben. Dat is een substantiële afwijking van wat aan zowel [naam3] als vervolgens aan [appellanten] is geleverd waar het perceel 1527 betreft. De stellingen van [appellanten] rechtvaardigen ook niet de conclusie dat desalniettemin sprake is geweest van bezitsoverdracht van de strook behorend bij perceel 1528 ter hoogte van perceel 1527, nu redengevende feiten voor die conclusie eveneens ontbreken. [3]
Verkrijgende verjaring
4.9
Verder hebben [appellanten] een beroep gedaan op artikel 3:99 BW en artikel 3:105 BW. Voor beide vormen van verkrijgende verjaring is onder meer nodig dat [appellanten] , dan wel [naam3] , het bezit van de strook grond tussen het oude hekwerk en de kadastrale grens hebben respectievelijk heeft (gehad).
4.1
Op grond van artikel 3:108 BW en verder wordt het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, bepaald naar verkeersopvatting, met inachtneming van de op die bepaling volgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. [4] Dat wil zeggen dat nodig is dat sprake is van een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de onroerende zaak waaruit de pretentie van eigendom blijkt. De stelplicht en bewijslast dat sprake is van bezit, rusten op [appellanten]
4.11
Het hof neemt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bezit van de strook grond waar het geschil over gaat, het volgende in aanmerking. Nu van bezitsoverdracht geen sprake is geweest, zie rechtsoverwegingen 4.6 en 4.8, doet zich de vraag voor of [appellanten] dan wel hun rechtsvoorganger de stook grond in bezit hebben respectievelijk heeft genomen. Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Van belang is in dit geval onder meer of [appellanten] dan wel [naam3] een bezitsdaad heeft verricht ten aanzien van de strook grond tussen het oude hekwerk en de kadastrale erfgrens. Vaststaat dat [naam4] rond 1996 – en dus nog voordat perceel 900 in 1999 is gesplitst en deels is overgedragen aan [naam3] – het oude hekwerk hebben geplaatst. De stelling dat [naam3] hierbij betrokken zou zijn geweest en dit hek zou hebben betaald, is niet onderbouwd en acht het hof zonder onderbouwing ook niet aannemelijk, met name omdat [naam3] in 1996 nog geen eigenaar van het perceel was. Ook is niet gesteld of gebleken dat [naam3] , nadat hij eigenaar van de perceel 1527 (en 899) is geworden, uitdrukkelijk bij [naam4] heeft aangegeven dat hij ervan uitging dat de strook grond aan zijn zijde van het hek van hem zou zijn. Dat [naam3] zelf altijd heeft gedacht dat de strook grond tot aan het oude hek bij perceel 1528 hoorde, is niet relevant omdat het bij bezit om een naar buiten toe blijkende intentie gaat de strook grond voor zichzelf te houden. Er bestaat ook geen rechtsregel dat een eigenaar van een perceel verplicht om een erfafscheiding op de kadastrale erfgrens aan te brengen. Als in dit geval [naam4] een erfafscheiding op hun eigen perceel aanbrengen, brengt dat niet direct mee dat daarmee de grond tussen de kadastrale erfgrens en het hek aan [naam3] – en daarmee nu mogelijkerwijs aan [appellanten] – toekomt. Dat [appellanten] dan wel [naam3] enkele containers en andere spullen op (delen van) de betreffende strook grond hadden staan, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van inbezitneming. Van een door [naam3] of [appellanten] verrichtte bezitsdaad is het hof dan ook niet gebleken. De hiervoor beschreven omstandigheden maakten [naam3] en [appellanten] hooguit houder(s) van de strook grond. Een houder kan zichzelf niet zomaar tot bezitter maken, zo volgt uit artikel 3:111 BW. Aan voorwaarden waarmee een houder tot bezitter kan worden, is niet voldaan. Het voorgaande brengt mee dat het verweer van [appellanten] dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond al afstuit op het ontbreken van het daarvoor vereiste bezit. [5]
Erfdienstbaarheid – recht van overpad
4.12
Niet is geschil is dat op de toerit ten behoeve van [appellanten] een erfdienstbaarheid rust in de vorm van een recht van overpad. VM heeft op de erfgrens langs een deel van de zuidzijde van de toerit een hek geplaatst. Naar aanleiding van het bestreden vonnis heeft VM dit hekwerk tot één meter voorbij de schuifdeur van de loods van [appellanten] ingekort en het toegangshek verplaatst (zie ook rechtsoverweging 3.17).
4.13
[appellanten] stellen zich op het standpunt dat het hekwerk nog 25 meter extra ingekort zou moeten worden, omdat zij – ook nu het hek is ingekort – nog steeds worden belemmerd in de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De vrachtwagens die goederen komen laden en/of lossen, kunnen vanwege het hek niet of moeizaam de draai maken om achteruit de loods in te rijden. VM betwist dat [appellanten] worden belemmerd in de uitoefening van hun recht van overpad.
4.14
Op grond van artikel 5:74 BW moet de uitoefening van een erfdienstbaarheid op de voor het dienende erf (hier: perceel 1528 van VM) minst bezwarende wijze plaatsvinden. Dat betekent dat VM als eigenaar van het dienende erf niet meer overlast mag worden bezorgd dan redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht voor een behoorlijke uitoefening van de erfdienstbaarheid.
4.15
Het hof neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking. [naam3] heeft tijdens de gerechtelijke plaatsopneming aangevoerd dat de vrachtwagens, wanneer zij vooruit de toerit inrijden, vanwege het hekwerk van VM niet achteruit de loods in kunnen rijden. Zij kunnen dan de draai niet maken. Evenmin is het voor de vrachtwagens mogelijk om achteruit de loods in te rijden wanneer zij achteruit de toerit inrijden, want in dat geval belet een stellage in de loods van [appellanten] dat de vrachtwagens de loods achteruit in kunnen rijden.
4.16
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet van VM gevergd kan worden dat zij het hekwerk nog verder inkort. Uitoefening van de erfdienstbaarheid geschiedt daarmee niet op de minst bezwarende wijze. Immers, [appellanten] kunnen vrachtwagens in de huidige situatie in de loods laden en lossen, mits de vrachtwagens achteruit vanaf de [adres1] de toerit inrijden en [appellanten] hun eigen stellage in de loods, die de draai voor de vrachtwagens bemoeilijkt, verplaatsen. Dit is een minder ingrijpende maatregel dan het permanent verwijderen van een deel van het hek. VM heeft ook een te respecteren belang bij het hebben van het hekwerk ter plaatse, omdat daarmee festivalgangers die het terrein van [appellanten] bezoeken, niet ongehinderd de groenstrook van de gemeente op kunnen lopen wat eenvoudig tot allerlei vormen van overlast leidt. De vordering van [appellanten] tot het verder inkorten van het hekwerk zal dan ook worden afgewezen. [6]
De conclusie
4.17
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van [appellanten] niet slaagt. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [7]

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
12 juli 2023;
5.2
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van VM:
  • € 783,- aan griffierecht;
  • € 2.428,- aan salaris van de advocaat van VM (2 procespunten x appeltarief II);
5.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, J.H. Kuiper en W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.

Voetnoten

1.HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705.
2.HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337 (Eurofactor/X).
3.De grieven I, II, III , IV en V slagen niet.
4.HR 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:784, r.o. 3.2.2.
5.De grieven VI, VII en VIII slagen evenmin.
6.Grief IX slaagt ten slotte ook niet.
7.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.