ECLI:NL:GHARL:2025:3063

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
200.350.947/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding arbeidsovereenkomst en loonsanctie UWV

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en FrieslandCampina Nederland B.V. De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2025 ontbonden en een transitievergoeding van € 11.707,10 toegekend aan [appellante]. [appellante] was het niet eens met de ontbindingsdatum en stelde dat deze pas per 24 mei 2025 had kunnen zijn, wat zou leiden tot een hogere transitievergoeding van € 12.200,03. Het hof oordeelde dat er geen reden was om de ontbindingsdatum te wijzigen. Het hof verduidelijkte dat de loonsanctie van het UWV, die het recht op loon tijdens ziekte verlengde tot 23 mei 2025, geen opzegverbod creëerde dat losstond van de ziekte van [appellante]. Het hof bevestigde dat [appellante] per 1 juli 2024 niet meer ziek was, waardoor het opzegverbod niet meer van kracht was. Het hof verwierp het hoger beroep van [appellante] en veroordeelde haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.350.947/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 11329563
beschikking van 19 mei 2025
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als verweerster en als verzoekster in het tegenverzoek, hierna:
[appellante],
advocaat: mr. D. van der Wal te Drachten,
tegen
FrieslandCampina Nederland B.V.,
die gevestigd is in Amersfoort,
en bij de kantonrechter optrad als verzoekster en als verweerster in het tegenverzoek, hierna:
werkgeefster,
advocaat: mr. W. Hafkamp-van der Zwaard te Nederhorst ten Berg.

1.De kern van de zaak en de uitkomst

1.1
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst van partijen per 1 februari 2025 ontbonden onder toekenning van een transitievergoeding aan [appellante] . [appellante] is het niet eens met de datum van de ontbinding; dat had volgens haar niet eerder gekund dan per 24 mei 2025. Bijgevolg moet volgens [appellante] een hogere transitievergoeding worden betaald.
1.2
Het hof zal oordelen dat er geen reden is het einde van de arbeidsovereenkomst op een andere datum te stellen. Hieronder licht het hof toe hoe het tot deze uitkomst is gekomen.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking [1] van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 23 december 2024.
2.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• het beroepsschrift van [appellante] , ter griffie ontvangen op 4 februari 2025
• het verweerschrift van werkgeefster, ontvangen op 1 april 2025
• de op 30 maart 2025 onderscheidenlijk 4 april 2025 ontvangen mededelingen van werkgeefster en [appellante] dat de zaak op de schriftelijke stukken kan worden afgedaan
• de op 4 april 2025 nagezonden pleitnotities van werkgeefster ten behoeve van de zitting bij de kantonrechter van 27 november 2024.
2.3
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op 19 mei 2025.

3.Wat is er gebeurd?

Het hof gaat uit van de volgende voor zijn beslissing van belang zijnde feiten. Voor de overige feiten verwijst het hof naar de door de kantonrechter in zijn beschikking van 23 december 2024 vermelde feiten.
3.1
[appellante] , geboren [in] 1995, is op 1 januari 2020 als [functie] in dienst getreden bij werkgeefster op de locatie in Meppel voor 36 uur per week. Voor die tijd werkte [appellante] vanaf 12 februari 2017 als uitzendkracht voor werkgeefster. Het laatst verdiende loon van [appellante] bedraagt € 3.961,05 bruto per maand.
3.2
In de periode van maart 2021 tot en met 22 mei 2022 heeft werkgeefster een aantal maal met [appellante] gesproken over haar communicatiestijl en/of aanvaringen met collega’s.
3.3
Op 27 mei 2022 heeft [appellante] zich ziekgemeld en stelde zij zich onder behandeling.
3.4
Na een consult heeft de bedrijfsarts op 16 juni 2022 werkgeefster meegedeeld dat sprake is van medische beperkingen bij [appellante] maar ook van een verstoorde arbeidsverhouding en dat geadviseerd wordt daarover in gesprek te gaan. Vervolgens hebben een aantal mediation sessies plaatsgevonden.
3.5
Op 11 april 2023 is [appellante] door middel van een opbouwschema gestart met re-integratie op de andere locatie van werkgeefster.
3.6
In juni 2023 heeft [appellante] kenbaar gemaakt dat zij het werk op de andere locatie wat eentonig vond omdat het slechts een gedeelte van haar eigen werkzaamheden betrof en dat zij weer graag op de locatie Meppel wilde werken.
3.7
Op 27 juni 2023 heeft de bedrijfsarts [appellante] opnieuw gezien. In de terugkoppeling daarover is onder meer vermeld dat [appellante] geen behandeling volgt, dat zij geen medische beperkingen meer heeft en dat zij haar werkzaamheden volledig kan verrichten.
3.8
Op 13 juli 2023 heeft [appellante] zich opnieuw ziek gemeld. Zij heeft daarna geen werkzaamheden meer voor werkgeefster verricht.
3.9
In een gesprek op 21 juli 2023 is tussen [appellante] en werkgeefster gesproken over de re-integratie. Tijdens dit gesprek heeft werkgeefster aan [appellante] kenbaar gemaakt dat zij niet terug zal worden geplaatst op de locatie in Meppel naar aanleiding van haar gedrag en uitspraken. Dit is per e-mail van 25 juli 2023 aan [appellante] bevestigd.
3.1
Werkgeefster heeft op advies van de bedrijfsarts in augustus 2023 een onderzoek naar de belastbaarheid voor [appellante] aangevraagd, waarover op 26 september 2023 is gerapporteerd.
3.11
Op 25 januari 2024 is een rapport uitgebracht over een arbeidsdeskundig onderzoek aangaande [appellante] . De conclusie van dit onderzoek luidt dat [appellante] , met een opbouw van uren, geschikt is om de eigen functie te vervullen. De bedrijfsarts heeft vervolgens op 29 januari 2024 geoordeeld dat, gezien het nog niet opgeloste arbeidsconflict, een terugkeer in het eigen werk op de eigen afdeling niet raadzaam is omdat het mogelijk zal leiden tot toename van gezondheidsklachten met ziekte en arbeidsongeschiktheid als gevolg, en dat werkgeefster en [appellante] afspraken moeten maken over de verdere re-integratie.
3.12
Met een besluit van 22 mei 2024 heeft UWV aan werkgeefster een loonsanctie opgelegd en het recht op loon tijdens ziekte verlengd tot 23 mei 2025. Het UWV heeft daaraan ten grondslag gelegd dat werkgeefster zich om andere redenen dan medische redenen op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet kon terugkeren in het eigen werk. Werkgeefster heeft tegen dat besluit vergeefs bezwaar gemaakt.
3.13
Op 25 juni 2024 heeft de bedrijfsarts na [appellante] ’ bezoek aan werkgeefster teruggekoppeld dat er geen medische beperkingen zijn waarom [appellante] niet haar eigen werk zou kunnen verrichten en dat een afspraak voor een vervolgconsult niet is gemaakt.
3.14
In reactie op de terugkoppeling van 25 juni 2024 heeft werkgeefster [appellante] per 1 juli 2024 beter gemeld en vrijgesteld van haar werkzaamheden. Werkgeefster heeft daarna het loon van [appellante] volledig doorbetaald. Op 30 september 2024 heeft werkgeefster vervolgens de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellante] te beëindigen.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen werkgeefster en [appellante] toegewezen op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft voor de datum van ontbinding aansluiting gezocht bij de artikelen 7:672 lid 2 jo 671b lid 9, onder a. BW en de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 februari 2025. Uitgaande van die einddatum is werkgeefster veroordeeld een transitievergoeding van € 11.707,10 bruto te betalen. De door [appellante] gevorderde billijke vergoeding is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat is bepaald dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

5.Het geschil in hoger beroep

5.1
Het doel van het hoger beroep van [appellante] is dat het hof de beschikking van de kantonrechter (deels, naar het hof begrijpt) vernietigt en de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst bepaalt op zijn vroegst per 24 mei 2025, onder veroordeling van werkgeefster tot betaling van de bij die nadere ontbindingsdatum passende transitievergoeding, zijnde € 12.200,03 bij een einddatum van 24 mei 2025. [appellante] vraagt tot slot dat werkgeefster wordt veroordeeld in de kosten van de procedures bij de kantonrechter en van het hoger beroep.
5.2
[appellante] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en tegen de daarvoor toegepaste grond van verstoorde arbeidsverhouding. Zij is ook niet opgekomen tegen de afwijzing van de door haar verzochte billijke vergoeding. Al die beslissingen staan daarmee in hoger beroep vast.

6.Het oordeel van het hof

Is er een grond voor aanpassing van de einddatum van de arbeidsovereenkomst?
6.1
In hoger beroep ligt de vraag voor of de arbeidsovereenkomst niet eerder kon worden ontbonden dan per 23 mei 2025, zoals [appellante] meent en werkgeefster bestrijdt.
6.2
Voorop staat dat, anders dan [appellante] kennelijk veronderstelt, het besluit van het UWV van 22 mei 2024 niet de oplegging van een opzegverbod voor de duur van één jaar tot 23 mei 2025 inhoudt. In dat besluit heeft het UWV de periode waarin [appellante] tijdens ziekte recht heeft op loon, verlengd tot 23 mei 2025. Op dat moment was er ook nog sprake van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van [appellante] .
6.3
Als het UWV bij wege van loonsanctie de periode van de loondoorbetalings-verplichting van een werkgever verlengt, bepaalt lid 11 van artikel 7:670 BW dat het opzegverbod tijdens ziekte als bedoeld in lid 1 van dat artikel, met eenzelfde periode wordt verlengd. Dit opzegverbod ziet op de opzegging tijdens de periode van ziekte, ofwel periode van arbeidsongeschiktheid. Met ziekte in deze zin wordt bedoeld een lichamelijke en/of psychische toestand, inclusief gebrek, die veroorzaakt dat een werknemer zijn arbeid niet kan verrichten. [2] Op het moment dat de ziekte ofwel de arbeidsongeschiktheid eindigt, geldt het opzegverbod wegens ziekte niet meer.
6.4
Anders dan [appellante] betoogt, heeft de door het UWV op 22 mei 2024 aan werkgeefster opgelegde verplichting om het loon door te betalen tot 23 mei 2025 het vereiste verband van het opzegverbod tijdens ziekte met het bestaan van ziekte / arbeidsongeschiktheid niet verbroken. In lid 11 van artikel 7:670 BW wordt in geval van zo’n loonsanctie de verlenging van de in lid 1 bepaalde termijn van het opzegverbod geregeld en wordt geen zelfstandig opzegverbod gegeven die los kan of moet worden gezien van het bestaan van ziekte bij de werknemer. Voor zo’n zelfstandig opzegverbod bestaat ook geen noodzaak. Bij het niet meer aan de orde zijn van ziekte / arbeidsongeschiktheid (ofwel “bij herstel”) is immers ook geen sprake (meer) van een noodzaak voor herstel door de werkgever van zijn re-integratie-verplichtingen en/of -inspanningen [3] of van een (voortijdige) instroom in de WAO of WIA die in verband staat met een tekortschieten door een werkgever in enige re-integratieverplichting [4] , zoals met een loonsanctie wordt getracht te voorkomen.
6.5
Het hof verwerpt dan ook de stelling van [appellante] dat, ongeacht of zij nog ziek ofwel arbeidsongeschikt was, de duur van het opzegverbod tijdens ziekte is verlengd tot 23 mei 2025.
6.6
De kantonrechter heeft tot uitgangspunt genomen dat uit het meest recente oordeel van de bedrijfsarts van 25 juni 2024 volgt dat geen sprake is van een situatie waarin [appellante] door ziekte of gebrek niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten, dat [appellante] als gevolg daarvan op 1 juli 2024 weer beter was gemeld en dat [appellante] dit oordeel van de bedrijfsarts niet heeft betwist of een andersluidend oordeel heeft overgelegd. Hiertegen heeft [appellante] geen bezwaren gericht zodat heeft te gelden dat de kantonrechter terecht heeft aangenomen dat [appellante] per 1 juli 2024 niet meer ziek ofwel arbeidsongeschikt was. Daarmee was evenzo per die datum het opzegverbod tijdens ziekte niet meer van kracht.
6.7
Het stond werkgeefster dan ook vrij om op 30 september 2024 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen. Evenzo kon de kantonrechter op 23 december 2024 beslissen dat het beroep van [appellante] op het bestaan van een (verlengd) opzegverbod tijdens ziekte niet opging. Dat werkgeefster eerder bij het UWV vergeefs bezwaar had gemaakt tegen zijn besluit tot oplegging van de loonsanctie en de civiele rechter in het kader van een loongeschil tussen werkgever en werknemer aan het UWV-besluit is gebonden [5] , maakt dat niet anders. Dat besluit ziet immers alleen (zie 6.2) op het door werkgeefster alsnog nakomen van re-integratieverplichtingen en het in dat verband moeten doorbetalen van loon tijdens ziekte van [appellante] .
6.8
Met het voorgaande komt het hof niet toe aan het antwoord op de vraag of het [6] de einddatum van een al beëindigde arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht wel kan wijzigen, zoals [appellante] in essentie heeft gevraagd.
Proceskosten kantonprocedure
6.9
Gezien het voorgaande is er geen reden om anders te denken over de compensatie door de kantonrechter van de proceskosten van partijen.
Bewijsaanbod
6.1
[appellante] heeft nog een bewijsaanbod gedaan. Aan dat aanbod gaat het hof voorbij omdat het belang daarvan onvoldoende is toegelicht.
Conclusie
6.11
Het hoger beroep slaagt niet en zal worden verworpen. Omdat [appellante] in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [7]

7.De beslissing

Het hof:
7.1
verwerpt het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 23 december 2024;
7.2
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van werkgeefster:
  • € 827,- aan griffierecht
  • € 1.214,- aan salaris van de advocaat van werkgeefster (1 punt × appeltarief II);
7.3
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.F. Boele, O.E. Mulder en S.C.P. Giesen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2025.

Voetnoten

1.niet gepubliceerd.
2.Vgl. de artikelen 7:760 lid 1 jo 7:629 lid 1 BW.
3.Als bedoeld in artikel 7:658a BW.
4.Als bedoeld in de artikelen 71a WAO en 25 WIA.
5.Cfm het beginsel van formele rechtskracht.
6.Zie de beschikking van dit hof van 11 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9504, in ontkennende zin.
7.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.