ECLI:NL:GHARL:2025:3075

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
200.352.275
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verkorting van de wsnp-termijn na omzetting van faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot verkorting van de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp) van twee appellanten, die eerder in staat van faillissement waren verklaard. De appellanten, die een sportschool exploiteerden, hadden als gevolg van de coronapandemie hun schulden niet meer kunnen betalen en waren op 12 december 2023 failliet verklaard. Hun faillissementen werden op 6 maart 2025 omgezet naar de wsnp, maar hun verzoek om een eerdere ingangsdatum van de wsnp-termijn werd door de rechtbank afgewezen. Het hof heeft in hoger beroep de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat de termijn van de wsnp kan worden verkort indien de appellanten aan hun verplichtingen hebben voldaan en voldoende hebben afgedragen aan de faillissementsboedel. Het hof concludeert dat de appellanten aan hun verplichtingen hebben voldaan en dat de termijn van de wsnp met ongeveer 10,5 maand kan worden verkort. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en bepaalt dat de wsnp-termijn loopt van 6 maart 2025 tot 24 oktober 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.352.275
arrest van 20 mei 2025
in de zaak van:
[appellant]
en
[appellante]
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optrad als verzoekers
hierna: samen [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant] en [appellante]
advocaat: mr. E.R. Looijen

1.De procedure bij de rechtbank

1.1.
Bij vonnis van 12 december 2023 zijn [de VOF] en haar vennoten [appellant] en [appellante] op eigen verzoek van [appellanten] in staat van faillissement verklaard met benoeming van [naam1] tot curator.
1.2.
Bij twee afzonderlijke vonnissen van 6 maart 2025 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank) zijn de faillissementen van [appellant] en [appellante] omgezet naar de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: wsnp), met benoeming van [naam2] tot bewindvoerder (hierna: de bewindvoerder). Het verzoek van [appellanten] om een eerdere ingangsdatum van de wsnp is afgewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1.
Bij (op 14 maart 2025 binnengekomen) beroepschrift heeft [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 6 maart 2025. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat het hof alsnog een eerdere ingangsdatum van de termijn van de wsnp bepaalt.
2.2.
Het hof heeft naast het beroepschrift met bijlagen kennisgenomen van het door mr. Looijen op 20 maart 2025 ingediende aanvullende beroepschrift met producties.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 maart 2025, waarbij [appellant] en [appellante] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Looijen. Verder is de bewindvoerder verschenen.
2.4.
Het hof heeft desgevraagd na de mondelinge behandeling de volgende stukken ontvangen:
- het verslag van de bewindvoerder van 24 april 2025;
- de nadere stukken van [appellanten] van 25 april 2025;
- de aanvullende reactie van de bewindvoerder van 28 april 2025 op de stukken van [appellanten]

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Feiten en het oordeel van de rechtbank
3.1.
[appellanten] exploiteerde sinds 1 januari 2007 een sportschool onder de naam [de VOF] (hierna: de VOF). Mede als gevolg van de coronapandemie konden de VOF en [appellanten] hun schulden niet meer betalen. Nadat een poging via de gemeentelijke schuldhulpverlening tot een buitengerechtelijke sanering te komen tot niets leidde, hebben zij daarom zelf een faillissementsverzoek gedaan. Het faillissement is vervolgens op 12 december 2023 uitgesproken. [appellant] heeft tijdens het faillissement tot september 2024 fulltime gewerkt. Vanaf september 2024 werkt [appellant] 32 uur per week. [appellante] is deels arbeidsongeschikt en werkt daardoor minder uren. Haar inkomen wisselt per maand in verband met haar arbeidsongeschiktheid. Tijdens het faillissement heeft [appellanten] in totaal een bedrag van € 3.826,10 afgedragen aan de faillissementsboedel.
3.2.
De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de wsnp toegewezen, maar heeft het gelijktijdige verzoek van [appellanten] om de termijn van de regeling eerder te laten aanvangen afgewezen. Volgens de rechtbank bestaat – kort gezegd – geen ruimte voor het bepalen van een eerdere ingangsdatum op grond van artikel 349a lid 1 Fw wanneer sprake is van een omzettingsverzoek zoals bedoeld in artikel 15b Fw, mede gelet op de verschillen (zoals doel, spelregels en kosten) tussen een faillissement enerzijds en een wsnp-traject anderzijds.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.3.
In dit geval is sprake van een vonnis waarin een faillissement wordt opgeheven en gelijktijdig de toepassing van de wsnp wordt uitgesproken (artikel 15b Fw). Tegen een dergelijk vonnis kan in beginsel op grond van artikel 15c lid Fw geen hoger beroep worden ingesteld. De beoordeling van het verzoek tot termijnverkorting, zoals hier tegelijkertijd is gedaan, valt echter niet onder de reikwijdte van het verbod van hoger beroep. Een dergelijk verzoek wordt namelijk beheerst door titel III van de faillissementswet en daarin is geen uitsluiting van rechtsmiddelen voor een dergelijke beslissing opgenomen. [1] Dat betekent dat [appellanten] kan worden ontvangen in haar hoger beroep, waarin alleen nog de vraag voorligt of de termijn van de wsnp van [appellanten] kan worden verkort.
De termijn van de wsnp en verkorting bij omzetting vanuit faillissement
3.4.
[appellanten] stelt zich op het standpunt dat gelet op de gedane afdrachten in het faillissement de termijn van de wsnp op grond van artikel 349a lid 1 Fw moet aanvangen op 12 december 2023 (de dag van het uitspreken van het faillissement), dan wel op 3 mei 2024 (de dag van de eerste afdracht aan de faillissementsboedel). Volgens [appellanten] moeten deze afdrachten gelijk worden gesteld aan de eerste aflossingen zoals bedoeld in artikel 349a lid 1 Fw.
3.5.
De standaard looptijd van de wsnp is door de wetgever vastgesteld op anderhalf jaar. In artikel 1.2 onder b van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen is vermeld dat de wettelijke termijn kan worden verkort als de schuldenaar in een faillissement voorafgaand aan de wsnp het meerdere boven het in de wsnp geldende vrij te laten bedrag (hierna: vtlb) aan de boedel heeft afgedragen. In de praktijk wordt dit uitgangspunt wel, maar niet vaak, toegepast. [2]
3.6.
Uit de tekst van artikel 349a Fw volgt dat de rechter-commissaris bevoegd is de termijn van de schuldsaneringsregeling te verkorten. De vraag is of de rechter die een faillissement “omzet” in een schuldsaneringsregeling daartoe ook bevoegd is. In de tweede volzin van artikel 349a lid 1 Fw staat dat de (toelatings)rechter de termijn, in afwijking van de eerste volzin, op ten hoogste drieënhalf halfjaar kan stellen als de aard van de schulden daartoe aanleiding geeft of de schuldenaar niet aan al zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen kan voldoen. Een redelijke en met de behoeften van de praktijk strokende uitleg van artikel 349a lid 1 Fw brengt mee dat de toelatingsrechter de termijn van de schuldsaneringsregeling niet alleen kan verlengen maar ook kan verkorten en daarvoor niet hoeft te verwijzen naar een procedure bij de rechter-commissaris. Die uitleg wordt ook gevolgd in verschillende uitspraken van verschillende rechtbanken. [3] Het hof betrekt daarbij dat een verzoek van schuldenaren tot verkorting van de termijn, op grond van artikel 361 Fw, door een advocaat moet zijn ondertekend wat (opnieuw) de nodige kosten met zich brengt.
3.7.
Het hof neemt hierna tot uitgangspunt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling verkort kan worden als [appellanten] niet alleen dat deel van het inkomen aan de boedel heeft afgedragen dat uitgaat boven het vrij te laten bedrag, maar ook de uit het faillissement voortvloeiende verplichtingen is nagekomen en zich overigens heeft gedragen en ingespannen zoveel mogelijk aan de boedel af te dragen als ware sprake van een schuldsaneringsregeling.
Nakomen verplichtingen door [appellanten] ?
3.8.
Uit de overgelegde stukken volgt onweersproken dat [appellanten] op 24 april 2024 (en niet op 3 mei 2024 zoals door [appellanten] op basis van de overgelegde toelichting van de curator is gesteld) voor het eerst een bedrag heeft afgedragen aan de boedel. Sindsdien heeft [appellanten] meerdere maanden verschillende bedragen afgedragen, wat uiteindelijk heeft geleid tot een totale afdracht van € 3.826,10. De bewindvoerder heeft geconstateerd dat niet alle vtlb-berekeningen tijdens het faillissement juist zijn uitgevoerd en heeft daarom de vtlb-berekeningen opnieuw gemaakt. Uit die nieuwe berekeningen volgt dat gedurende het faillissement niet altijd conform het juiste vtlb is afgedragen aan de faillissementsboedel. In totaal is € 293,47 te weinig afgedragen. Dit tekort kan, volgens de opstelling van de bewindvoerder, echter worden verrekend met het bedrag van € 4.000,- dat [appellanten] tijdens het faillissement heeft kunnen sparen uit het vtlb en dat inmiddels is afgedragen aan de schuldsaneringsboedel. Met dit bedrag kunnen ook andere, in die zin gesignaleerde “tekorten” worden verrekend. Het gaat hierbij om misgelopen inkomsten (ter hoogte van € 1.173,58) doordat [appellant] vanaf september 2024 niet fulltime heeft gewerkt, en aanvullende inkomsten die niet zijn meegenomen bij de berekening van het vtlb (waarvan € 1.957,83 afgedragen had moeten worden) omdat hiervan pas later – na overlegging van de aanvullende stukken door [appellanten] – is gebleken. Na verrekening blijft dan nog steeds een positief saldo over.
3.9.
De conclusie is dat de eerste afdracht op 24 april 2024 heeft plaatsgevonden en dat door bijbetaling van het gespaarde bedrag van € 4.000,- aan de schuldsaneringsboedel voldoende is afgedragen. Het hof merkt daarbij uitdrukkelijk op dat volgens de bewindvoerder nog twee bedragen afgedragen moeten worden aan de boedel. Het gaat daarbij om € 1.000,- en € 1.529,91. Deze bedragen zien respectievelijk op een overboeking naar de bankrekening van de dochter van [appellanten] tijdens het faillissement en het saldo van de bankrekening op de dag van de uitspraak van de wsnp waarvan nog een bedrag moet worden afgedragen. Het hof gaat ervan uit dat die bedragen nog betaald zullen worden en neemt als uitgangspunt dat dat ook zal gebeuren.
3.10.
[appellanten] heeft ook aan haar overige verplichtingen voldaan. Uit de overgelegde toelichting van de curator volgt namelijk dat [appellanten] zich gedurende het faillissement coöperatief heeft opgesteld. Zij hebben zich voor de curator bereikbaar gehouden, hebben de curator telkens geïnformeerd en meegewerkt. Bovendien hebben zowel [appellant] als [appellante] aan hun inspanningsverplichting (mede dankzij de bijbetaling van de € 4.000,-) voldaan. Het hof merkt ten aanzien van die verplichting nog op dat, gelet op het na de zitting overgelegde rapport van Ausems Kerkvliet, voldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor de conclusie dat [appellante] gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest ten tijde van het faillissement.
3.11.
Aangezien [appellanten] gedurende het faillissement vanaf 24 april 2024 volgens de Recofa-richtlijnen het meerdere boven het vrij te laten bedrag heeft afgedragen aan de faillissementsboedel en zich maximaal heeft ingespannen (zoals hiervoor omschreven), ziet het hof reden om de looptijd van de wsnp te verkorten met ongeveer 10,5 maand.
Verkorting en geen toepassing “alternatief aanvangsmoment”.
3.12.
[appellanten] heeft zich beroepen op de (analogische) toepassing van artikel 349a lid 1 Fw en heeft verzocht om een alternatief aanvangsmoment, te rekenen van (primair) de dag van het uitspreken van het faillissement, dan wel (subsidiair) de dag van de eerste afdracht aan de faillissementsboedel. In dit geval is artikel 349a lid 1 Fw niet rechtstreeks van toepassing, omdat een faillissement geen buitengerechtelijke schuldregeling betreft zoals bedoeld in dat artikel. Daarnaast ziet het hof hier onvoldoende aanknopingspunten om artikel 349a lid 1 Fw analogisch toe te passen. [appellanten] heeft overigens ook geen belang bij de rechtstreekse toepassing van artikel 349a lid 1 Fw nu het hof ervan uitgaat – zoals hiervoor is overwogen – dat de eerste afdracht aan de faillissementsboedel heeft plaatsgevonden op 24 april 2024. Die dag wordt ook als uitgangspunt genomen bij de verkorting van de termijn. De verkorting van de wsnp-termijn met ongeveer 10,5 maand biedt dan ook (nagenoeg) dezelfde uitkomst als een alternatief aanvangsmoment op 24 april 2024.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland, van 6 maart 2025, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, namelijk voor zover daarin is bepaald dat de termijn van de wsnp achttien maanden bedraagt, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis, en beslist daarover als volgt;
4.2.
bepaalt dat de termijn van de wsnp van zowel [appellant] als [appellante] loopt vanaf 6 maart 2025 tot 24 oktober 2025.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, G.P. Oosterhoff en J.G.B. Pikkemaat en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:699.