ECLI:NL:GHARL:2025:3091

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
200.340.968
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de uiterste wil en erfgenaamschap na beëindiging van de samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van een testament en de vraag wie de erfgenaam is na het beëindigen van een samenlevingsovereenkomst. De appellant, die in hoger beroep ging tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, betwistte de beslissing dat de kinderen van de erflaatster erfgenamen zijn. De erflaatster had in haar testament de appellant benoemd tot enige erfgenaam, maar de kinderen stelden dat door het beëindigen van de samenlevingsovereenkomst de verzorgingsplicht was vervallen en zij daarom recht hadden op de erfenis. Het hof oordeelde dat de samenlevingsovereenkomst op 19 oktober 2018 was geëindigd, maar dat de affectieve relatie tussen de erflaatster en de appellant intact was gebleven. Het hof concludeerde dat de uiterste wilsbeschikkingen van de erflaatster zo moesten worden uitgelegd dat de appellant als enige erfgenaam en executeur moest worden aangemerkt, ook al was de samenleving beëindigd. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en verklaarde dat de appellant de enige erfgenaam is, terwijl de kinderen geen erfgenamen zijn. De zaak werd terugverwezen voor verdere behandeling van de legitieme portie van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.968
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 535732
arrest van 20 mei 2025
in de zaak van
[appellant] ( [appellant] )
die woont in [woonplaats1] in de gemeente Stichtse Vecht
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk
tegen

1.[geïntimeerde1] ( [geïntimeerde1] )

die woont in [woonplaats2] (gemeente Vijfheerenlanden)
2.
[geïntimeerde2] ( [geïntimeerde2] )
die woont in [woonplaats3] (gemeente Vijfheerenlanden)
advocaat: mr. M. Mos

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2023 (tussenvonnis) en 6 december 2023 (eindvonnis) tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 4 maart 2025 is gehouden

2.De kern van de zaak

2.1.
Op 22 mei 2021 is de moeder (hierna: erflaatster) van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (hierna ook: de kinderen) overleden. Erflaatster en [appellant] zijn, nadat de toenmalige partner van [appellant] was overleden ten gevolge van een hersenbloeding, op 1 januari 1981 gaan samenwonen in de woonboot van [appellant] . Erflaatster en [appellant] hebben op 20 januari 1992 samen een woning gekocht en verkregen (ieder voor een gelijk deel) en toen ook een samenlevingsovereenkomst gemaakt. Erflaatster heeft op diezelfde dag een testament gemaakt en bepaald:
“Ik benoem – zulks mede ter voldoening aan mijn verzorgingsplicht jegens hem – tot mijn enige erfgenaam (…) [appellant] (…), met wie ik sinds een januari negentienhonderdeenentachtig samenleef.”
Zij heeft [appellant] ook benoemd tot executeur. Voor het geval zij gelijktijdig met of na [appellant] zou overlijden heeft zij haar kinderen en de kinderen van [appellant] , voor gelijke delen, tot erfgenamen benoemd.
2.2.
In augustus 2018 heeft erflaatster een hersenbloeding gehad. Zij is kort daarna opgenomen in het Sint Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein en vervolgens op 3 september 2019 in het Centrum voor revalidatie en herstel De Parkgraaf in Utrecht.
2.3.
Erflaatster heeft op 19 oktober 2018 in een brief aan [appellant] geschreven:
“Hierbij zeg ik formeel de samenlevingsovereenkomst, die wij hebben, per 19 oktober 2018 op.
Vanaf 19 oktober 2018 kunnen er geen nieuwe verplichtingen uit de overeenkomst ontstaan.
Voor de roerende spullen zullen wij t.z.t in onderling overleg een verdeling maken. _
Voor wat betreft onze gemeenschappelijke woning (…) stel ik voor dat jij in de woning blijft wonen tot er een definitieve afspraak is gemaakt.
Voor wat betreft de kosten van de woning: deze zullen vanaf 19 oktober 2018 komen voor degene die aan (hof: adres woning) blijft wonen. (…)”
2.4.
In januari 2019 is een bewind ingesteld over de goederen van erflaatster en is [geïntimeerde1] tot bewindvoerder benoemd.
2.5.
In een brief van 11 februari 2019 aan [appellant] , die namens erflaatster is geschreven staat:
“(…). [naam1] heeft de afgelopen weken veel nagedacht. U wilt niet verhuizen en kiest om in [woonplaats1] te blijven. Helaas moet [naam1] ergens anders gaan wonen en gaat in [plaats1] blijven. De afgelopen weken wist [naam1] niet wanneer u op bezoek zou komen. Dit wachten zonder duidelijkheid valt haar erg zwaar en geeft te veel onzekerheid. Dit heeft geleid tot haar besluit om niet meer op u te willen wachten. Dit betekent dat u niet meer op bezoek hoefde te komen. Dit besluit is moeilijk voor [naam1] . Ze houdt nog wel van u, maar kan niet meer tegen de onduidelijkheid en besluiteloosheid. Het spijt haar dat het zo is. Het is echter niet anders.”
2.6.
Omstreeks 20 maart 2019 is erflaatster overgeplaatst naar woonzorgcentrum [naam2] in [plaats1] .
2.7.
Op 28 november 2019 bericht de advocaat van erflaatster aan de advocaat van [appellant] :
“Cliënte zou heel graag in een passende woning met uw cliënt gaan wonen. Partijen zullen
dan de gezamenlijke woning verkopen en kunnen gezamenlijk een nieuwe woning kopen
of huren. Cliënte hoopt dat uw cliënt hiermee kan instemmen.
Helaas is het voor haar niet mogelijk om in de gezamenlijke woning (…) te blijven. Door de vele zorg die cliënte nodig heeft en het feit dat voornoemde woning niet rolstoelvriendelijk is, kan zij niet in deze woning wonen. Zij hoopt gezamenlijk een woning te kunnen betrekken waar zorg voor haar is en waarin zij het gezelschap van uw cliënt heeft.”
2.8.
Na het overlijden van erflaatster op 22 mei 2021 hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op 17 augustus 2021 aanspraak gemaakt op hun legitieme portie en eind 2021 haar nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.9.
Op 25 november 2021 is in de openbare registers als bedoeld in artikel 3:17 BW een verklaring van erfrecht ingeschreven waarin is vermeld dat [appellant]
“krachtens erfrecht enig eigenaar van alle tot de nalatenschap van erflater behorende, dan wel aan de erflater en (…) [appellant] (…) samen toebehorende goederen (is)”
Op grond van deze verklaring van erfrecht is de basisregistratie kadaster bijgehouden en is daarin [appellant] vermeld als eigenaar van de woning.
2.10.
De kinderen hebben bij de rechtbank 30 rechtsvorderingen ingesteld tegen [appellant] . Die vorderingen I-V behelzen verklaringen voor recht dat de kinderen erfgenamen van erflaatster zijn en vereffenaars van haar nalatenschap en dat [appellant] erfgenaam noch executeur noch vereffenaar is. De rechtsvorderingen VI-X gaan over de waardeloosheid van de inschrijving van de verklaring van erfrecht in het Kadaster en de doorhaling daarvan. De rechtsvorderingen XI-XXVII gaan over de (wijze van) verdeling van de woning. De rechtsvorderingen XXVIII en XXIX gaan over de vaststelling en betaling van de legitieme portie van de kinderen als zij geen erfgenamen zijn en rechtsvordering XXX gaat over een vergoeding van de proceskosten van de kinderen.
2.11.
Ook [appellant] heeft rechtsvorderingen ingesteld. Hij vraagt voor het geval de vorderingen van de kinderen worden toegewezen de vordering tot verdeling van de woning voor drie jaar uit te sluiten. Hij vraagt verder om afgifte van bepaalde bankafschriften van erflaatster en betaling van een bedrag van € 18.086,89.
2.12.
De rechtbank heeft (eindvonnis van 6 december 2023):
in conventie:
  • voor recht verklaard dat de kinderen de erfgenamen zijn van erflaatster en gezamenlijk de vereffenaars zijn van haar nalatenschap en dat [appellant] geen erfgenaam, geen executeur en ook geen vereffenaar is;
  • de inschrijving van de verklaring van erfrecht waardeloos verklaard;
  • de wijze van verdeling van de woning gelast (verdeling van de netto-opbrengst na verkoop);
  • [appellant] veroordeeld de kosten voor het deelgenotenbeslag dat de kinderen op de woning hebben gelegd en de proceskosten van de kinderen te betalen (€ 1.302,23);
  • alle andere vorderingen van de kinderen afgewezen;
in reconventie
 de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld de proceskosten van de kinderen te betalen.
2.13.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de toegewezen vorderingen van de kinderen alsnog worden afgewezen en dat het hof voor recht verklaart dat [appellant] erfgenaam en vereffenaar is dan wel dat de vordering tot verdeling van de woning drie jaar wordt uitgesloten. [appellant] heeft vijf bezwaren (grieven) tegen de bestreden vonnissen.
2.14.
Het hof zal beslissen dat [appellant] de enige erfgenaam is van erflaatster en de vonnissen van 5 juli 2023 en 6 december 2023 niet in stand houden (vernietigen). Het hof zal die beslissing hierna toelichten.

3.De toelichting van de beslissing van het hof

Is [appellant] ontvankelijk in zijn hoger beroep?
3.1.
De rechtbank heeft bepaald dat [appellant] en de kinderen de woning moeten verkopen en de netto-opbrengst samen delen. De rechtbank heeft dat in het eindvonnis uitgewerkt en ook bepaald:
“bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring en/of handtekening van
[appellant] voor zover [appellant] zijn wilsverklaring en/of handtekening onthoudt voor de
taxatieopdracht aan de makelaar alsmede voor de verkoopovereenkomst en leveringsakte
indien en voor zover op de woning een bod is uitgebracht dat gelijk is of hoger ligt dan de
getaxeerde waarde van woning;”
3.2.
Dit is een beslissing in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW (rechter bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats komt van een deel van de akte van levering van de woning aan een derde). Hoger beroep van zo’n beslissing moet op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen daarvan worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van de griffie van de rechtbank Midden-Nederland (artikel 3:301 lid 2 BW).
3.3.
[appellant] heeft zijn hoger beroep niet ingeschreven in dat rechtsmiddelenregister. Dat betekent nog niet dat hij zonder meer niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Artikel 3:301 lid 2 BW heeft een beperkte strekking. De sanctie van niet-ontvankelijkheid strekt zich alleen uit tot de grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het ‘dictum’ in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. Dat zijn de grieven 4 en 5 die gaan over de verdeling van de woning. De grieven 1 en 2 gaan over iets anders, namelijk de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst en de uitleg van het testament van erflaatster. Het oordeel van de rechtbank daarover is niet onlosmakelijk verbonden met het oordeel over de verdeling. Dat betekent dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover hij grieven richt tegen de wijze van verdeling van de woning zoals de rechtbank die heeft gelast. Hij is wel ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over het einde van de samenlevingsovereenkomst en de uitleg van het testament.
grief 1: is de samenlevingsovereenkomst in 2018 geëindigd?
3.4.
De kinderen stellen dat de samenlevingsovereenkomst op 19 oktober 2018 is geëindigd. Dat blijkt uit de brief van erflaatster aan [appellant] van 19 oktober 2018 die in 2.3. is geciteerd. Erflaatster was wilsbekwaam en wilde graag verhuizen naar een service-appartement in Doorn, maar [appellant] wilde dat niet. Met pijn in het hart heeft erflaatster daarom de samenleving beëindigd.
3.5.
[appellant] betwist dat. De brief van 19 oktober 2018 voldoet niet aan de eisen die in de samenlevingsovereenkomst daaraan zijn gesteld. Het is immers geen aangetekende brief. Het is ook volstrekt onaannemelijk dat erflaatster deze brief heeft geschreven, heeft getekend en begreep en wilde wat erin stond. Volgens [appellant] was zij niet meer wilsbekwaam. Hij bezocht erflaatster wekelijks en bracht dan bloemen mee; een gesprek met haar voeren was niet meer mogelijk. Hij zette altijd het portret van hem dat de kinderen hadden omgedraaid weer rechtop. Volgens [appellant] was de affectieve relatie tussen erflaatster en [appellant] niet verbroken. Erflaatster wilde graag dat [appellant] bij haar in het verzorgingshuis kwam wonen. Dat de financiën van erflaatster en [appellant] zijn gesplitst was niet wat zij en [appellant] wilden, dat kwam uit de koker van de bewindvoerder. [appellant] heeft zich daartegen niet verzet. Hij was bang contact te hebben met de kinderen omdat hij ze heel intimiderend vond.
3.6.
Het hof oordeelt dat de samenwoning en de samenlevingsovereenkomst tussen erflaatster en [appellant] zijn geëindigd op 19 oktober 2018 door opzegging in de brief van erflaatster aan [appellant] . Dat die brief niet aangetekend is verzonden maakt dat niet anders. Partijen hebben inderdaad afgesproken dat opzegging alleen kan bij een aangetekende brief, kennelijk omdat dan meer zekerheid bestaat dat de opzegging de ander heeft bereikt. In dit geval heeft de brief, ook al was hij niet aangetekend, [appellant] bereikt en is er geen reden vast te houden aan de strengere eis van een aangetekende brief.
3.7.
De kinderen betwisten de stelling van [appellant] dat bij erflaatster de wil ontbrak voor opzegging van de samenlevingsovereenkomst. Omdat [appellant] daarvan geen bewijs heeft aangeboden gaat het hof aan die stelling voorbij.
3.8.
Dat betekent dat grief 1 faalt. Dat de samenleving en de samenlevingsovereenkomst zijn geëindigd betekent nog niet dat ook de affectieve relatie van erflaatster en [appellant] is verbroken. De kinderen betwisten dat niet. Uit de brief van 11 februari 2019 volgt dat erflaatster nog steeds van [appellant] hield; uit de hiervoor geciteerde brief van 28 november 2019 blijkt zelfs dat erflaatster weer opnieuw zou willen samenwonen met [appellant] (in een koop- of huurwoning), waarin erflaatster het gezelschap van [appellant] heeft. [appellant] ging regelmatig op bezoek bij erflaatster en bracht dan bloemen voor haar mee. Hij heeft de avond voor zij is overleden afscheid van haar genomen.
grief 2: wie is erfgenaam?
3.9.
Deze grief roept de vraag op wie erfgenaam is.
3.10.
[appellant] stelt dat hij de enige erfgenaam is en wijst op de erfstelling in het testament van erflaatster voor het geval zij vóór hem overlijdt.
3.11.
De kinderen vinden dat zij erfgenamen zijn. Zij voeren aan dat door het eindigen van de samenleving(sovereenkomst) de verzorgingsverplichting die erflaatster in haar testament noemt is vervallen. Volgens hen heeft erflaatster bij het maken van haar testament in 1992 geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de samenwoning ten einde zou komen. Dat heeft haar bij het maken van het testament niet voor ogen gestaan. Omdat door het eindigen van de samenleving de feitelijke verhouding niet meer aansloot bij wat erflaatster in haar testament wilde regelen, kan haar uiterste wil zo worden uitgelegd dat die beschikking alleen gold voor de situatie voordat de samenleving eindigde. Bovendien is volgens hen in dit geval artikel 4:52 BW van overeenkomstige toepassing, zodat door het eindigen van de samenleving(sovereenkomst) de erfstelling van [appellant] is vervallen; uit het testament van erflaatster is niet het tegendeel af te leiden.
3.12.
Voor uitleg van een uiterste wil(sbeschikking) is het volgende van belang.
A. De partij die een bepaalde uitleg voorstaat moet haar stellingen over de uitleg die zij geeft aan een uiterste wil en de feiten en omstandigheden die daarvoor van belang zijn stellen en bij betwisting bewijzen. Zij beroept zich immers op die uitleg en de rechtsgevolgen daarvan (artikel 150 Rv).
Om te kunnen vaststellen op welk rechtsgevolg de uiterste wil in het testament uit 1992 van erflaatster is gericht is uitleg nodig. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW moet bij die uitleg worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
Voor het vaststellen van die omstandigheden en verhoudingen kunnen ook verwachtingen die een erflater bij het maken van de uiterste wil had over de toekomst van belang zijn.
Feiten en omstandigheden van na het maken van de uiterste wil zijn van belang omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt of van verhoudingen die erflater in zijn uiterste wil kennelijk wenste te regelen.
Als zich na het opmaken van de uiterste wil feiten of omstandigheden voordoen waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij wat de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan. Voor die uitleg is niet nodig dat de erflater bij het maken van de uiterste wil op die feiten en omstandigheden is vooruitgelopen.
Omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt
3.13.
Erflaatster en [appellant] zijn in 1981 gaan samenwonen op de woonboot van [appellant] . Zij was toen 34 jaar oud en hij 36. [appellant] was weduwnaar. Zijn vrouw was overleden ten gevolge van een hersenbloeding. [appellant] had een zoon en een dochter; erflaatster had ook twee kinderen. In 1992 hebben erflaatster en [appellant] samen de woning gekocht. De woning is betaald met een hypothecaire lening en de opbrengst van de woonboot van [appellant] . Vanwege de koop van de woning hebben zij op 20 januari 1992 de samenlevingsovereenkomst gesloten. In die samenlevingsovereenkomst is onder meer een verblijvingsbeding voor alle gemeenschappelijke goederen bij overlijden van de eerststervende opgenomen. Op diezelfde dag heeft erflaatster haar testament gemaakt. [appellant] heeft die dag een testament met dezelfde inhoud gemaakt.
Verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenste te regelen.
3.14.
Erflaatster en [appellant] hadden samen een woning. Erflaatster wenste kennelijk te regelen dat [appellant] als langstlevende in de woning kon blijven wonen en heeft hem daarom tot haar enige erfgenaam benoemd. Uiteindelijk was het kennelijk de bedoeling van erflaatster en [appellant] dat de woning en de rest van hun vermogen ten goede zouden komen van hun kinderen, niet alleen de eigen kinderen, maar ook de kinderen van de ander.
Feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil
3.15.
De kinderen stellen dat door de beëindiging van de samenwoning van erflaatster en [appellant] de feitelijke verhoudingen niet langer aansloten bij wat erflaatster kennelijk wenste te regelen en dat haar uiterste wil zo moet worden uitgelegd dat de erfstelling van [appellant] en zijn benoeming tot executeur alleen golden voor de situatie dat de samenleving nog in stand was. [appellant] betwist die stelling en wijst erop dat erflaatster en [appellant] weliswaar niet meer samenwoonden, maar nog wel tot aan het overlijden van erflaatster een affectieve relatie met elkaar hadden.
De uitleg van de uiterste wil van erflaatster
3.16.
Het hof gaat bij de uitleg ervan uit dat erflaatster en [appellant] niet meer samenwoonden in de woning die zij samen hadden gekocht. Het hof gaat ook ervan uit dat zij nog steeds van elkaar hielden en zijn blijven houden. Ook al had erflaatster de samenlevingsovereenkomst opgezegd, het was en bleef haar wens en intentie haar leven samen met [appellant] , met wie zij al bijna 40 jaar lief en leed deelde, voort te zetten. Dat kon uiteindelijk niet meer in de gezamenlijke woning; erflaatsters gezondheid liet dat niet meer toe. Voor [appellant] , die toen erflaatster een hersenbloeding kreeg en niet meer thuis kon wonen 84 jaar oud was, bleek het niet mogelijk samen met erflaatster nog te verhuizen naar een nieuwe woning. Er is wel druk op hem geweest dat te doen; die druk kwam volgens [appellant] van de zoons van erflaatster. De relatie van erflaatster en [appellant] is daardoor onder spanning komen te staan, maar in stand gebleven.
3.17
De erfstelling en executeursbenoeming ten gunste van [appellant] zijn onlosmakelijk verbonden met de affectieve relatie van erflaatster en [appellant] en de gezamenlijke eigendom van de woning. Het hof ziet geen aanleiding te oordelen dat de erfstelling van [appellant] en zijn benoeming tot executeur in de uiterste wil van erflaatster vanwege de beëindiging van de samenwoning zo moeten worden uitgelegd dat deze alleen zouden gelden als erflaatster en [appellant] op het moment van overlijden van erflaatster nog samenwoonden in de gezamenlijke woning. Er zijn geen aanknopingspunten voor deze door de kinderen bepleite uitleg. Het staat ook haaks op de bedoeling van beiden dat de langstlevende bij het overlijden van een van hen in de woning zou kunnen blijven wonen. In het testament van erflaatster is ook niet uitdrukkelijk verwoord dat de erfstelling van [appellant] en zijn benoeming tot executeur slechts gelden in het geval de samenwoning wordt verbroken door haar overlijden. Uit niets blijkt dat erflaatster bij het maken van haar uiterste wil de bedoeling had dat deze niet zou gelden als de affectieve relatie van haar met [appellant] nog zou bestaan maar de samenwoning noodgedwongen door de gezondheidstoestand van een van hen zou zijn verbroken.
3.18.
Het is opmerkelijk dat de kinderen spreken over een ‘vergeten testament’, waarmee zij kennelijk bedoelen dat erflaatster is vergeten haar testament (lees: de erfstelling van [appellant] en zijn benoeming tot executeur) te herroepen. Dat ondersteunt niet hun eigen uitleg dat erflaatster haar uiterste wil alleen heeft gemaakt voor het geval zij bij overlijden zou samenwonen met [appellant] . Als die uitleg klopt hoefde zij de erfstelling immers niet te herroepen en is zij dat ook niet vergeten. Als de kinderen met ‘vergeten testament’ bedoelen dat erflaatster het testament echt was vergeten (en dus zou zijn uitgegaan van het versterferfrecht), is het vreemd dat zij toch uitleg vragen van het
aanwezigetestament.
3.19.
De kinderen doen een beroep op overeenkomstige toepassing van artikel 4:52 BW dat bepaalt dat beschikkingen ten gunste van een verloofde of een echtgenote vervallen door echtscheiding of scheiding van tafel en bed, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden. In de praktijk zullen samenwoners elkaar over en weer tot erfgenaam en executeur benoemen met het oog op het geval dat de samenwoning door het overlijden van één van hen eindigt. In de notariële praktijk is het gebruikelijk dat uitdrukkelijk als voorwaarde in het testament op te nemen. Ook als zij dat niet uitdrukkelijk hebben verwoord, kan er ruimte zijn dergelijke uiterste wilsbeschikkingen bij een eerdere beëindiging van de samenwoning zo uit te leggen dat deze niet voor die situatie gelden en als het ware zijn ‘vervallen’. Die uitleg is dan in lijn met wat artikel 4:52 BW regelt voor beschikkingen ten gunste van verloofden en echtgenoten. In 3.17. heeft het hof al overwogen dat voor die uitleg in dit geval geen aanleiding is.
3.20.
De slotsom is dat – gelet op de verhoudingen die erflaatster in haar testament kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder dit testament is gemaakt – de uiterste wilsbeschikkingen van erflaatster zo moeten worden uitgelegd dat zij [appellant] heeft benoemd tot enige erfgenaam en executeur en dat deze beschikkingen ook gelden in de situatie dat de samenwoning van erflaatster en [appellant] noodgedwongen is geëindigd vanwege de een gezondheidstoestand van erflaatster.
grief 3: waardeloosheid inschrijving verklaring van erfrecht
3.21.
[appellant] heeft deze grief ingetrokken. Het hof hoeft daarop niet meer te beslissen.
grief 4 en 5: moet de vordering tot verdeling drie jaar worden uitgesloten en is verkoop van de woning nodig?
3.22.
Hiervoor in 3.3 is al geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep wat de grieven 4 en 5 betreft. Het slagen van de grief 2 brengt wel mee dat het hof de beslissingen waartegen deze grieven zich richten alsnog zal vernietigen vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep.
3.23.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt. Dat betekent in de eerste plaats dat het hof het bestreden vonnis in conventie en reconventie zal vernietigen.
3.24.
Het hof zal vervolgens beslissen op de vordering van [appellant] in hoger beroep en voor recht verklaren dat [appellant] de erfgenaam van erflaatster is. Het hof zal de vordering van [appellant] in hoger beroep voor recht te verklaren dat hij vereffenaar is in de nalatenschap van erflaatster afwijzen. [appellant] is enig erfgenaam en heeft de nalatenschap niet beneficiair aanvaard. Niet is gebleken dat de rechtbank hem tot vereffenaar heeft benoemd. De kinderen hebben de nalatenschap van erflaatster in 2021 beneficiair aanvaard, maar zijn geen erfgenamen. Die beneficiaire aanvaarding blijft zonder gevolgen en heeft dus ook niet tot gevolg dat [appellant] vereffenaar is.
3.25.
Omdat [appellant] enig erfgenaam is komt het hof – anders dan de rechtbank – wel toe aan de vorderingen XXVIII en XXIX van de kinderen om hun legitieme portie vast te stellen en [appellant] te veroordelen deze aan hen te betalen. Op de mondelinge behandeling is partijen voorgehouden dat het hof nog niet alle gegevens heeft die nodig zijn voor het berekenen van de legitieme portie van de kinderen; het hof beschikt wel over de aangifte erfbelasting die de kinderen hebben ingediend in de veronderstelling dat zij erfgenamen zijn. Beide partijen hebben verklaard dat er inderdaad nog onvoldoende informatie is en dat zij als [appellant] enig erfgenaam blijkt te zijn zich daarover nog willen uitlaten.
3.26.
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de omvang van de legitieme portie en over de betaling daarvan, in het bijzonder over de vraag wanneer de legitieme portie opeisbaar is. Elke partij stuurt haar akte twee weken voor de hierna te vermelden roldatum eerst aan de andere partij, zodat die in de gelegenheid is in de eigen akte ook te reageren op de akte van de ander.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 17 juni 2025 voor het nemen van akten door partijen;
4.2.
houdt iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, J.H. Lieber en R.E. Brinkman en is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2025.