ECLI:NL:GHARL:2025:3194

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
21-002915-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met uitzondering van straf in zaak van medeplegen brandstichting en diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 2008, was eerder veroordeeld voor medeplegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en diefstal in vereniging. De rechtbank had op 28 juni 2024 een werkstraf van 120 uren opgelegd, waarvan 60 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van de feiten, maar kwam tot een andere beslissing met betrekking tot de opgelegde straf. Het hof legde een werkstraf op van 120 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk, zonder bijzondere voorwaarden, gezien de positieve ontwikkeling van de verdachte. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar het hof verklaarde deze niet-ontvankelijk, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen en de beslissing is genomen in overeenstemming met de aard en ernst van de feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002915-24
Uitspraak d.d.: 26 mei 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juni 2024 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-151758-23 en 18-210812-23, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2008,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De [verdachte] , heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 mei 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.J. Flach, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 28 juni 2024, waartegen het hoger beroep is gericht, [verdachte] ter zake van de onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten met parketnummer 18-151758-23 en het tenlastegelegde feit met parketnummer 18-210812-23 veroordeeld tot een werkstraf van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen jeugddetentie, waarvan zestig uren, subsidiair dertig dagen jeugddetentie, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de bewezenverklaring op juiste wijze en gronden heeft beslist. Het vonnis zal in zoverre worden bevestigd. Ten aanzien van de opgelegde straf komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank, zodat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat [verdachte] wordt veroordeeld tot een werkstraf van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen jeugddetentie, waarvan zestig uren, subsidiair dertig dagen jeugddetentie, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, zonder oplegging van bijzondere voorwaarden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over een eventuele strafoplegging.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft ten aanzien van de straf het volgende overwogen:
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan brandstichting in een leegstaand gebouw in het centrum van [plaats] . Er is door het handelen van verdachte een zeer grote brand ontstaan met flinke rookontwikkeling en het gebouw is volledig afgebrand. Daarnaast is er gevaar ontstaan voor goederen en woningen rondom het gebouw.
Door adequaat ingrijpen van de brandweer is de brand snel geblust en zijn de gevolgen van de brand beperkt gebleven tot materiële schade.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan brandstichting van een picknicktafel die toebehoorde aan de [gemeente] . Door het handelen van verdachte is er schade ontstaan aan de picknicktafel en is er gevaar ontstaan voor goederen in de buurt van deze picknicktafel.
Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal in vereniging. Samen met zijn medeverdachten heeft hij twee skelters weggenomen bij een kinderopvang. Hij heeft daarmee inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van die kinderopvang. Diefstal is een ergerlijk feit dat schade en hinder veroorzaakt voor de gedupeerden. Verdachte heeft hiermee laten zien geen respect te hebben voor andermans eigendommen.
Persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank constateert dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank heeft kennis genomen van het rapport van de Raad van 5 juni 2024. Uit dit rapport blijkt dat er in het onderzoek, naast een aantal beschermende factoren, ook risicofactoren naar voren komen. Zo kent verdachte een belaste voorgeschiedenis waarbij hij van juni 2020 tot maart 2022 onder toezicht was gesteld van de [Stichting] Jeugdbescherming en Reclassering . Na de ondertoezichtstelling zijn er diverse vormen van hulpverlening betrokken geweest waaronder Multidimensionale Familie Therapie (hierna: MDFT) vanuit [jeugdhulp] .’
Het hof verenigt zich met deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. In aanvulling op het voorgaande overweegt het hof dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het momenteel goed gaat met [verdachte] . Hij gaat naar school en loopt stage, en is niet meer in zicht bij de politie en gemeente als zijnde een ‘probleemjongere’. Verder is er vanuit school iemand betrokken bij [verdachte] . De [Stichting] heeft, gelet op deze positieve ontwikkeling, ter terechtzitting in hoger beroep geadviseerd om af te zien van oplegging van bijzondere voorwaarden.
Gelet op het voorgaande en de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voor jeugd, waaruit blijkt dat het uitgangspunt voor brandstichting met aanzienlijke schade aan goederen een taakstraf vanaf zestig uren is, is het hof van oordeel dat een werkstraf voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen jeugddetentie, waarvan zestig uren, subsidiair dertig dagen jeugddetentie, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden is. Aan de oplegging van het voorwaardelijke strafdeel zullen geen bijzondere voorwaarden worden verbonden, nu het hof hiertoe gelet op de positieve ontwikkeling van [verdachte] geen noodzaak meer ziet.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.245.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, haar vordering aanvankelijk gehandhaafd en vervolgens het bedrag van haar oorspronkelijke vordering verlaagd tot een bedrag van € 330.650,36. De benadeelde partij vordert in hoger beroep de sloopkosten en kosten van afvoer van puin ten bedrage van € 33.650,36 en daarnaast de waarde van de opstallen die ten gevolge van de brandstichting verloren zijn gegaan. Daarbij is de benadeelde partij uitgegaan van de optelling van de WOZ-taxaties van de verschillende opstallen van in totaal € 297.000,00 per peildatum 1 januari 2021.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in diens vordering tot schadevergoeding.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in diens vordering tot schadevergoeding.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat (een nadere) behandeling van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Met de raadsvrouw van [verdachte] is het hof van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken niet zonder meer kan worden vastgesteld of en in hoeverre de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het tenlastegelegde feit. De benadeelde partij heeft bij de politie verklaard dat sprake was van een verzekering. Uit de overgelegde stukken is niet duidelijk geworden of en in hoeverre door een verzekeraar schade is vergoed. Ook kan naar het oordeel van het hof op basis van de overgelegde stukken niet worden vastgesteld wat exact het causale verband is tussen de brandstichting op 19 juni 2023 en de door de benadeelde partij opgevoerde sloopkosten, kosten van afvoer van puin en het verlies van de waarde van de opstallen die ten gevolge van de brandstichting verloren zijn gegaan. Er is geen vergelijking gemaakt van de huidige situatie met de situatie zoals die zou zijn geweest als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Het hof neemt in dat verband in aanmerking dat het complex van opstallen al vóór de brandstichting op 19 juni 2023 in slechte staat verkeerde, dat - blijkens de door de verdediging overgelegde stukken - al eerder sprake is geweest van brandstichtingen in het complex en al voorafgaand aan de brandstichting op 19 juni 2023 het voornemen bestond om het complex te slopen. Onduidelijk is gebleven wat de sloopkosten en kosten van afvoer van puin zouden zijn geweest zonder het schadeveroorzakend feit en hoe zich dat verhoudt tot de nu gevorderde kosten. Ook is onduidelijk gebleven wat de daadwerkelijke schade is met betrekking tot het verloren gaan van de opstallen in het licht van de voorgenomen sloop en de ontwikkelmogelijkheden van het perceel. In zoverre zou nader onderzoek naar de schadecomponenten nodig zijn. Het hof is van oordeel dat de (verdere) behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 63, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 157 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot
60 (zestig)uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen jeugddetentie, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] . niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. L. Pieters, voorzitter,
mr. J.A.M. Kwakman en mr. F.E.J. Goffin, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 26 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.