ECLI:NL:GHARL:2025:3284

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
200.340.980/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betalingen door gefailleerde onderneming en de faillissementspauliana

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over onverschuldigde betalingen verricht door de gefailleerde onderneming [naam1] B.V. aan [appellant] Beheer B.V. De curator vorderde terugbetaling van een bedrag van € 30.592,38, dat door [naam1] aan [appellant] was betaald, op grond van onverschuldigde betaling en faillissementspauliana. De rechtbank had deze vordering toegewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde mondelinge afspraak over de betalingen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van documentatie en bewijsvoering in civiele procedures, vooral in faillissementszaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.980
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 183723
arrest van 20 mei 2025
in de zaak van
[appellant] Beheer B.V.
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek, die kantoor houdt in Groningen
tegen
[geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[naam1] B.V.
die kantoor houdt in Leeuwarden
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: de curator
advocaat: mr. J.W. de Vries, die kantoor houdt in Bolsward.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank), op 28 februari 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het H12-formulier van 2 april 2025 van de zijde van [appellant] waarbij ten behoeve van de mondelinge behandeling zijn overgelegd producties 4, 5 en 6
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 15 april 2025 is gehouden.
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of het gefailleerde [naam1] B.V. (hierna [naam1] ) onverschuldigde betalingen heeft verricht aan [appellant] . Het totale beloop van deze betalingen bedraagt € 30.592,38. De curator vordert [appellant] te veroordelen tot (terug)betaling van dit bedrag aan de boedel. [appellant] voert verweer. De feitelijke achtergrond van het geschil is als volgt.
2.2.
[naam1] exploiteerde een zorgboerderij bij Dokkum, genaamd ' [naam2] '. De zus van [appellant] , [de zus] (hierna: [de zus] ) was enig bestuurder van [naam1] .
2.3.
[de zus] was tot 27 september 2021 enig bestuurder en enig aandeelhouder van de vennootschap [de zus] Beheer B.V.
[appellant] was sinds 1 januari 2014 gevolmachtigde met volledige volmacht van [de zus] Beheer B.V.
Op 27 september 2021 heeft [de zus] de aandelen in deze vennootschap overgedragen aan [appellant] . [appellant] is vanaf die datum ook enig bestuurder van de vennootschap. De naam van de vennootschap is op 27 september 2021 gewijzigd in [appellant] Beheer B.V., in dit arrest aangeduid als [appellant] .
[de zus] is sinds 27 september 2021 gevolmachtigde met volledige volmacht van [appellant] .
2.4.
[naam1] heeft de volgende betalingen verricht aan [appellant] (ten tijde van de factuurdata nog [de zus] Beheer B.V. geheten):
Factuurdatum Bedrag Betaald per bank
23-09-2021 € 23.138,64 04-10-2021
23-09-2021 € 762,30 04-10-2021
23-09-2021 € 1.991.56 04-10-2021
23-09-2021 € 1.585,56 04-10-2021
23-09-2021 € 388.71 04-10-2021
23-09-2021 € 497,16 04-10-2021
23-09-2021 € 757,84 04-10-2021
23-09-2021 € 1.253,35 14-10-2021
23-09-2021 € 217.51 14-10-2021
2.5.
Het totaalbedrag van deze betalingen is € 30.592,38.
De factuur die bij de eerstgenoemde betaling van € 23.138,64 behoort, vermeldt als omschrijving: “geleverde materialen – huur conform specificatie”.
De facturen die behoren bij de overige betalingen, hebben blijkens de omschrijvingen betrekking op nota's van advocaten voor werkzaamheden inzake ‘ [naam3] / [naam4] ’ en ‘Advies’. Op deze facturen is steeds vermeld: 'door ons onverschuldigd voorgeschoten', met daarvoor kennelijk als datum voor de verleende diensten vermeld een datum gelegen in 2017, 2018 dan wel 2019.
Op alle facturen staan verder vermeld ‘ [appellant] Beheer B.V. als facturerende partij, de telefoonnummers van onder meer ‘ [appellant] ’ en ‘ [de zus] ’ en een factuurnummer dat begint met de cijfers ‘22’.
2.6.
Op 18 oktober 2021 is de eigen aangifte tot faillietverklaring van [naam1] ingediend, waarna bij vonnis van 19 oktober 2021 het faillissement van [naam1] is uitgesproken, met aanstelling van mr. [geïntimeerde] als curator.
2.7.
De curator heeft bij de rechtbank kort gezegd de terugbetaling gevorderd van het door [appellant] ontvangen bedrag van € 30.592,38 vermeerderd met de wettelijke rente, primair op grond van onverschuldigde betaling, subsidiair op grond van de faillissementspauliana.
2.8.
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vordering alsnog wordt afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal het bestreden vonnis onder aanvulling van gronden bekrachtigen. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
3.2.
[appellant] stelt dat zij een bedrag van in totaal € 30.592,38 van [naam1] betaald heeft gekregen op grond van een mondelinge afspraak gemaakt in 2018/2019, althans definitief geworden in 2019, tussen [appellant] en [de zus] .
3.3.
Op grond van die afspraak zou [appellant] het destijds geheten [de zus] Beheer B.V. (thans geheten [appellant] ) overnemen onder de voorwaarde dat een totaalbedrag van € 77.659,40, bestaande uit bedragen die [de zus] Beheer B.V. (toentertijd handelend onder de naam Loon en Grondverzetbedrijf [naam5] en thans geheten [appellant] ), ten behoeve van derden had voldaan, door [naam1] terugbetaald zouden (moeten) worden
.
Van voornoemd bedrag is op 4 en 14 oktober 2021 in totaal € 30.592,38 daadwerkelijk door [naam1] betaald aan [appellant] .
3.4.
De curator heeft gemotiveerd betwist dat er in 2018/2019 een dergelijke afspraak is gemaakt.
3.5.
Het hof overweegt dat de afspraak op geen enkele wijze is gedocumenteerd. Verder is op geen enkele (indirecte) wijze gestaafd dat sprake was van een mondelinge afspraak, terwijl dat wel van [appellant] mocht worden verlangd. Bijvoorbeeld door concretisering naar tijd, plaats en/of overige feitelijke omstandigheden, anders dan het te algemene ‘in 2018/2019’. Of bijvoorbeeld door overlegging van enige correspondentie die met de Belastingdienst zou hebben plaatsgevonden over de overname waarbij de door [appellant] betaalde bedragen uitvoerig aan de orde zouden zijn geweest (randnummer 9 conclusie van antwoord), dan wel door conform de administratieplicht ex artikel 2:10 BW blijk te geven van een aantekening in de administratie van [naam1] dan wel van [de zus] Beheer B.V. ter zake van bedragen die door laatstgenoemde zijn betaald, maar ten laste zouden worden of zijn gebracht van [naam1] .
3.6.
Daar komt bij dat [appellant] aanvankelijk, bij conclusie van antwoord, heeft gesteld dat het ging om betalingen ten behoeve van zorgboerderij De Ossenweide en daarmee [naam1] . Ook de werkzaamheden van advocaten ten behoeve van [naam3] (de moeder van [appellant] en [de zus] ), zouden uiteindelijk zijn verricht in het belang van [naam2] aangezien [naam3] toen nog werkzaamheden verrichte voor de zorgboerderij, aldus [appellant] . In het licht van het gemotiveerde verweer van de curator heeft [appellant] echter niet aannemelijk gemaakt dat die betalingen ten behoeve van [naam1] zijn geweest. Het hof volgt de curator in diens standpunt dat het niet ging om betalingen voor [naam1] , maar om betalingen ten behoeve van privé-zaken van [naam3] .
Wat betreft in het bijzonder de factuur ten bedrage van € 23.138,64 heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de op grond van die factuur geleverde zaken en verrichte werkzaamheden ten behoeve van (een huurder van) [de zus] Stamrecht B.V. lijken te zijn geweest. Dat is de eigenaar en verhuurder van het pand waarin de zorgboerderij werd geëxploiteerd, welk pand eerst in (mede-)eigendom was van [naam3] en waar zij na de overdracht van het pand in is blijven wonen. Ook ten aanzien van die kosten valt niet in te zien waarom zij ten laste van [naam1] zouden moeten komen.
[appellant] heeft ook zelf bij conclusie van antwoord aangegeven dat [de zus] de door [de zus] Beheer B.V. voorgefinancierde bedragen ofwel diende te verhalen op [naam3] , ofwel ze voor eigen rekening diende te nemen.
3.7.
In hoger beroep heeft [appellant] namens [appellant] zijn stellingen op dit punt enigszins verlegd. Desgevraagd verklaarde hij ter zitting dat hij als onderdeel van de overname had afgesproken met [de zus] dat zij een (totale) vordering van € 77.659,40 zou voldoen aan [appellant] . Dit was een vordering die zij op eigen initiatief had voldaan “ten behoeve van anderen”, aldus [appellant] , die ter zitting vervolgde: “Daarom is de afspraak met [de zus] gemaakt. Het is verder haar zaak waar zij die vordering wilde onderbrengen. (…) Deze vordering ziet (…) op verscheidene zaken. (…) Het is voor mij (…) niet relevant ten behoeve waarvan de kosten zijn gemaakt. Bij de overname van [appellant] wilde ik niet voor die kosten opdraaien.”
3.8.
[appellant] kan worden toegegeven dat de vraag of de achterliggende facturen zagen op werkzaamheden ten behoeve van [naam1] , op zichzelf niet relevant is voor de vraag of sprake is geweest van een geldige rechtsgrond voor doorbelasting aan [naam1] van de door [de zus] Beheer B.V. betaalde achterliggende facturen. Dat is inderdaad een kwestie van contractsvrijheid.
[appellant] miskent echter dat in het kader van de vraag of überhaupt sprake is geweest van de gestelde afspraak in 2018/2019 ten laste van [naam1] , wel degelijk acht kan worden geslagen op de omstandigheid dat de kosten [naam1] niet aangingen, juist bij gebreke van feiten en omstandigheden die het bestaan van die afspraak destijds ondersteunen. Nog afgezien van het ontbreken van enig schriftelijk spoor in de administraties van [de zus] Beheer en [naam1] , zoals het hof reeds overwoog in rov. 3.5, heeft [appellant] immers nog geen notitie, app- of e-mailbericht weten in te brengen waaruit de gestelde afspraak volgt.
3.9.
Daarbovenop komen nog de volgende feiten en omstandigheden, zoals uitvoerig uiteengezet door de curator en onvoldoende weersproken door [appellant] , die temeer aanwijzingen vormen tegen het bestaan van de gestelde afspraak.
In eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat de betreffende kosten zijn gefactureerd aan [naam1] vóór de overdracht van de aandelen op 27 september 2021 en daarmee – zoals door [appellant] zelf benadrukt in randnummer 11 van de conclusie van antwoord – vóórdat [appellant] betrokken was bij [appellant] .
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaarde [appellant] echter de facturen, met factuurnummers die beginnen met ‘22’, zélf te hebben opgemaakt (althans zijn echtgenote) namens [appellant] , die ook als facturerende partij staat vermeld. Dit terwijl [appellant] ten tijde van de gedrukte factuurdata (23-09-2021) nog niet bestond.
Onweersproken is verder dat de facturen niet zijn aangetroffen in de administratie van [naam1] , maar op verzoek van de curator pas op 14 februari 2022 door [appellant] zijn verstrekt.
Dit alles duidt er naar het oordeel van het hof op dat de facturen later zijn opgemaakt dan zou moeten blijken uit de factuurdata. Reeds om die reden kunnen de facturen niet dienen als voldoende onderbouwing van de gestelde afspraak.
3.10.
Het hof merkt in dit verband op dat anders dan namens [appellant] is bepleit, geen van deze feiten en omstandigheden door de curator is aangevoerd in strijd met de tweeconclusieregel, aangezien het (steeds) een nadere invulling betreft van de reeds bij memorie van antwoord ingenomen stellingen over de kort en boud gezegd ongeloofwaardigheid van de door [appellant] gestelde afspraak en dat ook de voormelde facturen niet tot bewijs kunnen dienen van de gestelde afspraak uit 2018/2019.
3.11.
Het hof laat dan nog daar dat het zelfstandig kennis heeft genomen van de – door [appellant] nota bene thans in hoger beroep naar eigen zeggen persoonlijk opgemaakte en zich reeds tijdens de procedure bij de rechtbank in het dossier bevindende – facturen en dat de betreffende kenmerken ervan ter zitting zijn voorgehouden. Ook om die reden is geen sprake van strijd met de tweeconclusieregel, noch is [appellant] op andere wijze beperkt in haar mogelijkheden tot het voeren van verweer.
3.12.
Gelet op alle hiervoor omschreven feiten en omstandigheden, acht het hof de stelling van [appellant] dat [naam1]
reeds in2018/2019 door [de zus] gebonden zou zijn geweest kosten te dragen ter hoogte van € 77.659,40 die door [de zus] Beheer B.V. zijn betaald ter zake van werkzaamheden door derden ten behoeve van derden, onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
3.13.
De overige stellingen en verweren van partijen behoeven geen bespreking, aangezien reeds bij gebreke van de door [appellant] gestelde afspraak [naam1] een bedrag van € 30.592,38 onverschuldigd heeft betaald aan [appellant] . De curator heeft namens de boedel dan ook terecht aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van dat bedrag. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd.
De conclusie
3.14.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
3.15.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 februari 2024;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van de curator:
€ 349,- aan griffierecht
€ 3.142,- aan salaris van de advocaat van de curator (2 procespunten x appeltarief III)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, M.M.A. Wind en M.L. Lennarts, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 mei 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.