ECLI:NL:GHARL:2025:3451

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
200.350.065/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de vernietiging van erkenning en verlening van vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de erkenning van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de erkenning door [de vader] werd vernietigd en aan de man vervangende toestemming werd verleend om [de minderjarige1] te erkennen. De moeder heeft in hoger beroep acht grieven ingediend en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten in overweging genomen, waaronder de betrokkenheid van de man tijdens de zwangerschap en de erkenning door [de vader]. Het hof oordeelde dat de moeder ten onrechte toestemming had verleend aan [de vader] om [de minderjarige1] te erkennen, omdat de man de biologische vader is. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, zowel wat betreft de vernietiging van de erkenning door [de vader] als de verlening van vervangende toestemming aan de man. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de kosten van het DNA-onderzoek gelijkelijk over de man en de moeder moeten worden verdeeld. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.350.065
(zaaknummer rechtbank Gelderland 425022)
beschikking van 5 juni 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.G. Kuster-van de Ven,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: [de vader] ,
en
[de curator] in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [de minderjarige1],
kantoorhoudende te Lent,
verder te noemen: de bijzondere curator.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 februari 2024 en 18 oktober 2024, uitgesproken onder zaaknummer 425022. De beschikking van 18 oktober 2024 wordt verder ook genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 17 januari 2025;
- het verweerschrift van de man met producties;
- het advies van de bijzondere curator van 16 mei 2025.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 mei 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- [de vader] ;
- de bijzondere curator;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
De moeder en de man hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
[de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2023, is het kind van de moeder.
3.3
[de vader] heeft [de minderjarige1] op 16 september 2022 als ongeboren vrucht met toestemming van de moeder erkend. De moeder heeft vier andere kinderen met [de vader] ( [de minderjarige2] van 15, [de minderjarige3] van 13, [de minderjarige4] van 9 en [de minderjarige5] van 5). Op 5 maart 2025 is de moeder bevallen van haar zesde kindje, [de minderjarige6] . De vader is onbekend.
3.4
Uit het “Rapport verwantschapsanalyse” van 26 april 2024 volgt dat het praktisch is bewezen dat de man de biologische vader is van [de minderjarige1] .
3.5
[de minderjarige1] woont bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de erkenning door [de vader] vernietigd, aan de man – onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing tot vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan – vervangende toestemming verleend om [de minderjarige1] te erkennen en bepaald dat de man en de moeder ieder de helft van de kosten van het DNA-onderzoek, namelijk een bedrag van € 301,50 per persoon, dienen te betalen.
4.2
De moeder is het niet eens met die beslissing en is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken over de (vernietiging van de) erkenning van [de minderjarige1] danwel die verzoeken af te wijzen en te bepalen dat de moeder niet langer een bedrag van € 301,50 moet betalen. Ten slotte verzoekt de moeder het hof de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De man voert verweer en vraagt het hof de grieven van de moeder af te wijzen of te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met compensatie van proceskosten tussen partijen. Ten slotte vraagt de man het hof de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

Vernietiging erkenning
5.1
De verwekker van een kind heeft, gelet op de limitatieve opsomming in artikel 1:205 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), geen zelfstandige rechtsingang om een verzoek in te dienen tot vernietiging van de erkenning gedaan door een ander. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat voor de beantwoording van de vraag of de verwekker de door een niet-verwekker met toestemming van de moeder verrichte erkenning toch ongedaan kan maken, van groot belang is dat aan de verwekker in artikel 1:204 lid 3 BW de bevoegdheid is toegekend om de minderjarige met vervangende toestemming van de rechter te erkennen. Indien de verwekker van zijn mogelijkheid om de minderjarige te erkennen geen gebruik heeft gemaakt, is er derhalve geen reden om de verwekker achteraf alsnog de gelegenheid te geven om de erkenning door een andere man te vernietigen, tenzij door de moeder toestemming tot erkenning door een niet-verwekker is gegeven met slechts als oogmerk de belangen van de verwekker te schaden. In dat geval zou er op grond van vaste rechtspraak aan de zijde van de moeder sprake zijn van misbruik van bevoegdheid waardoor de erkenning door de ander niet rechtsgeldig zou zijn ("de strikte maatstaf", HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386 en HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3244).
5.2
Indien de verwekker echter niet of niet tijdig vervangende toestemming heeft kunnen vragen, geldt volgens vaste jurisprudentie "de minder strikte maatstaf", te weten of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder - telkens in verband met de belangen van de kinderen - in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de andere man heeft kunnen komen.
5.3
Aan het hof ligt gelet op het voorgaande eerst de vraag voor of de man de mogelijkheid heeft gehad om [de minderjarige1] (tijdig) te erkennen dan wel vervangende toestemming hiervoor heeft kunnen vragen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.4
In dit geval is sprake (geweest) van de erkenning van [de minderjarige1] als ongeboren vrucht. De belanghebbenden zijn het er niet over eens of tijdens de zwangerschap al duidelijk was wie de verwekker van [de minderjarige1] is. Ondanks dat de moeder en de man een open relatie met elkaar hadden, hebben zowel de man als [de vader] laten weten dat wat hen betreft vanaf het begin van de zwangerschap duidelijk was dat de man de verwekker is. De man heeft in dat kader laten weten dat hij, zijn ouders en zijn andere dochter aanwezig waren bij de “gender reveal party” en dat hij ook aanwezig was bij de 20-wekenecho. De moeder is op enig moment echter in twijfel gaan trekken dat de man de verwekker is, aldus de man. De moeder laat op haar beurt weten dat voor haar tot aan de geboorte van [de minderjarige1] onduidelijk was of de man of [de vader] de verwekker is.
Uit de stukken en hetgeen de moeder en de man tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard blijkt dat de moeder de man op enig moment heeft gevraagd of hij betrokken wilde worden in het leven van de toen nog niet geboren [de minderjarige1] . Toen de moeder daar na drie tot vier weken nog geen reactie op had ontvangen, heeft zij een afspraak bij de gemeente gemaakt voor de erkenning van [de minderjarige1] door [de vader] . Vervolgens heeft de man op 13 september 2022 laten weten dat als hij de biologische vader van [de minderjarige1] blijkt te zijn, hij zijn verantwoordelijkheid zal nemen. Drie dagen later, op 16 september 2022, heeft [de vader] de toen nog ongeboren [de minderjarige1] met toestemming van de moeder erkend.
5.5
Het hof is van oordeel dat het, gelet op de betrokkenheid van de man tijdens de zwangerschap en het bericht van de man van 13 september 2022, op de weg van de moeder had gelegen om de man tijdig op de hoogte te brengen van haar voornemen om [de minderjarige1] door [de vader] te laten erkennen en de man op die wijze in de gelegenheid te stellen vervangende toestemming voor de erkenning van [de minderjarige1] te vragen. Dat heeft de moeder echter nagelaten, zodat de man naar het oordeel van het hof niet de mogelijkheid heeft gehad om [de minderjarige1] (tijdig) te erkennen dan wel daar vervangende toestemming voor te vragen.
5.6
Het hof komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, net als de rechtbank, tot het oordeel dat de minder strikte maatstaf geldt. Het hof dient dan ook te beoordelen of de moeder in redelijkheid tot het verlenen van toestemming tot erkenning aan [de vader] heeft kunnen komen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.7
De moeder heeft aangevoerd dat zij [de minderjarige1] door [de vader] heeft laten erkennen omdat of ondanks dat het op dat moment volgens haar nog niet duidelijk was of [de vader] of de man de verwekker is, de man niet reageerde op de vraag van de moeder of hij betrokken wilde worden in het leven van [de minderjarige1] en [de vader] de vader van haar andere vier kinderen is, zodat de erkenning door [de vader] voor eenheid in het gezin zou zorgen nu [de minderjarige1] dan net als de andere vier kinderen ook [de vader] zou gaan heten.
5.8
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat ondanks de verschillende verhalen van partijen voldoende vaststaat dat de moeder op het moment van de erkenning door [de vader] in ieder geval een groot vermoeden had dat de man de verwekker is van [de minderjarige1] . Zo heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling laten weten dat zij en de man actief aan het proberen waren om een kindje te krijgen, was de man zoals reeds overwogen aanwezig bij de “gender reveal party” en de 20-wekenecho en heeft de moeder hem gevraagd of hij een rol in het leven van [de minderjarige1] wil spelen. Ook staat vast dat de man nog voor de erkenning bevestigend heeft gereageerd op die vraag van de moeder, dit voor zover hij de verwekker blijkt te zijn. De wetgever hecht er aan dat, indien en voor zover mogelijk, de juridische situatie aansluit bij de biologische situatie, nu dit wezenlijk is voor de identiteitsontwikkeling van kinderen. De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in dat kader benadrukt dat het voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] van groot belang is dat zij weet wie zij is en ook voelt dat zij mag weten wie zij is. Daar komt bij dat een kind en zijn verwekker er in beginsel recht op en belang bij hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Dat [de minderjarige1] indien zij niet door [de vader] erkend zou worden een uitzonderingspositie in het gezin zou innemen en een andere achternaam zou hebben dan de andere kinderen van de moeder, weegt daar niet tegen op. De moeder heeft bij het verlenen van toestemming aan [de vader] om tot erkenning over te gaan naar het oordeel van het hof gelet op het voorgaande onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de man en het belang van [de minderjarige1] om een familierechtelijke betrekking te hebben met haar verwekker, zodat zij niet in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan [de vader] heeft kunnen komen. Het hof merkt daarbij op dat ook het zesde kindje van de moeder volgens de moeder de achternaam van de moeder heeft.
5.9
Het hof komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de moeder ten onrechte toestemming aan [de vader] heeft verleend om [de minderjarige1] te erkennen. Het hof zal de bestreden beschikking wat betreft de vernietiging van de erkenning door [de vader] dan ook in stand laten (bekrachtigen).
Vervangende toestemming
5.1
Vervolgens ligt aan het hof de vraag voor of aan de man vervangende toestemming dient te worden verleend voor erkenning van [de minderjarige1] .
5.11
Op grond van artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is; of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
Hierbij dient een afweging te worden gemaakt van de belangen van betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Het hof zal het belang en de aanspraak van de man op erkenning afwegen tegen de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige1] en van [de minderjarige1] bij niet-erkenning. Van schade aan de belangen van [de minderjarige1] in de zin van artikel 1:204 lid 3 BW is slechts sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor [de minderjarige1] reële risico’s zijn dat zij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
Een zekere emotionele weerstand van de moeder is onvoldoende om vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, indien duidelijk wordt dat de weerstand van de moeder negatieve gevolgen voor de positie van [de minderjarige1] met zich brengt.
5.12
Het hof neemt eerst in overweging dat inmiddels is vast komen te staan dat de man de biologische vader is van [de minderjarige1] . Het wettelijk uitgangspunt is, zoals ook hiervoor overwogen, dat de biologische relatie van de man en [de minderjarige1] erkend dient te worden en dat slechts in uitzonderlijke gevallen hiervan kan worden afgeweken.
5.13
De door de moeder geuite zorgen zijn voor het hof onvoldoende om aan te nemen dat erkenning door de man de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige1] schaadt of [de minderjarige1] belemmert in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. De moeder heeft laten weten dat zij na de mondelinge behandeling bij de rechtbank een mentale inzinking heeft gehad en bij Pro Persona opgenomen is geweest, maar niet is gebleken dat haar mentale gesteldheid negatief is beïnvloed door de beslissing van de rechtbank over de erkenning door de man. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de moeder immers laten weten dat het op dit moment goed gaat met haar en dat de inzinking na de bestreden beschikking met name het gevolg was van een ijzertekort. Daarnaast stelt de moeder dat het voor haar en [de minderjarige1] op dit moment rustiger is omdat er geen contact meer is met de man. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in dat kader echter benadrukt dat het niet haar bedoeling is dat er geen contact is tussen de man en [de minderjarige1] en dat zij zich ervan bewust is dat het van belang is dat de man en [de minderjarige1] een band hebben, maar dat erkenning daar volgens haar niet voor nodig is. Bij de moeder blijkt er dan ook sprake te zijn van een zekere emotionele weerstand tegen erkenning door de man. Zoals hiervoor al overwogen is dit echter onvoldoende om vervangende toestemming tot erkenning te weigeren en niet is gebleken dat de weerstand van de moeder negatieve gevolgen voor de positie van [de minderjarige1] met zich brengt.
5.14
Het hof komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat de belangen van [de minderjarige1] en de man om hun relatie rechtens te erkennen als een familierechtelijke rechtsbetrekking zwaarder dienen te wegen dan de belangen van de moeder, zodat het hof de bestreden beschikking ook wat betreft de verleende vervangende toestemming aan de man om [de minderjarige1] te erkennen in stand zal laten (bekrachtigen).
De kosten van het DNA-onderzoek
5.15
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat het redelijk is dat de kosten van het DNA-onderzoek gelijkelijk over de man en de moeder wordt verdeeld, zodat ieder een bedrag van € 301,50 voor zijn/haar rekening moet nemen. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat hoewel zij en de man actief aan het proberen waren om een kindje te krijgen, zij en de man een open relatie hadden op het moment dat zij zwanger raakte van [de minderjarige1] , zodat niet duidelijk was wie verwekker is. Door de kosten van het DNA-onderzoek gelijkelijk over de man en de moeder te verdelen wordt naar het oordeel van het hof recht gedaan aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de moeder en de man in deze. In hetgeen de moeder heeft aangedragen ziet het hof geen aanleiding om tot een andere oordeel te komen. Dat betekent dat het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt in stand zal laten (zal bekrachtigen).
De proceskosten
5.16
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 oktober 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, P.B. Kamminga en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 5 juni 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.