ECLI:NL:GHARL:2025:3486

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
21-001048-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens bedreiging met een vuurwapen gelijkend voorwerp in een trein

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor bedreiging met een vuurwapen gelijkend voorwerp in een trein. De feiten dateren van 10 november 2021, toen de verdachte de benadeelde partij bedreigde door een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en dreigende woorden uit te spreken. De politierechter had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand opgelegd, met een proeftijd van twee jaren, en een gedeeltelijke toewijzing van de schadevergoeding van € 1.000,00. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de bedreiging. De bewijsvoering was gebaseerd op de verklaringen van de benadeelde partij en camerabeelden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij had last van angst en herbelevingen na het voorval, wat leidde tot EMDR-behandelingen. Het hof heeft de immateriële schade vastgesteld op € 1.000,00, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001048-24
Uitspraak d.d.: 6 juni 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 29 februari 2024 met parketnummer 18-070592-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
ingeschreven op het adres [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 mei 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. J.W. Bosman, en de benadeelde partij [benadeelde] naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 29 februari 2024, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit (kort gezegd: bedreiging) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren. Tevens heeft de politierechter beslist tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, te weten tot € 1.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij ten aanzien van het overige gevorderde niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 november 2021 te [pleegplaats] , [benadeelde] heeft bedreigd, met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door:
- die [benadeelde] een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en/of dit vuurwapen gelijkend voorwerp op die [benadeelde] te richten en/of
- die [benadeelde] dreigend de woorden toe te voegen "als je de politie belt schiet ik je neer", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Geldigheid dagvaarding

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding voldoende feitelijk is en geen sprake is van partiële nietigheid van de dagvaarding.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard, voor wat betreft de zinsnede ‘een vuurwapen gelijkend voorwerp’. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de tenlastelegging op dit punt onvoldoende feitelijk is, nu onduidelijk is welk voorwerp hiermee wordt bedoeld.
Oordeel van het hof
Ingevolge artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
Met deze bepaling wordt beoogd dat een tenlastelegging het verwijt voldoende feitelijk omschrijft, zodat de verdachte kan begrijpen welk verwijt hem wordt gemaakt en zich daartegen kan verdedigen. In de rechtspraak is uitgemaakt dat bij beantwoording van de vraag of sprake is van een voldoende feitelijke en duidelijke omschrijving van het verwijt de inhoud van het strafdossier kan worden betrokken.
Het hof is van oordeel dat uit de feitelijke omschrijving van de aan verdachte tenlastegelegde handelingen in onderling verband en samenhang bezien met de inhoud van het strafdossier voldoende duidelijk is wat hem wordt verweten en waartegen verdachte zich kan verdedigen. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft veroordeling van verdachte gevorderd ter zake van de tenlastegelegde bedreiging. Daartoe heeft zij aangevoerd dat op grond van het dossier kan worden bewezenverklaard dat verdachte in de trein een vuurwapen heeft getoond aan aangeefster. Nu op grond van de camerabeelden echter niet kan worden vastgesteld dat verdachte tevens aangeefster dreigend de woorden ‘als je de politie belt schiet ik je neer’ heeft toegevoegd, dient hij ten aanzien daarvan (partieel) te worden vrijgesproken.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ter zake van de tenlastegelegde bedreiging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn, nu zij geen steun vinden in andere bewijsmiddelen in het strafdossier. Immers, op de camerabeelden is niet te zien dat verdachte een vuurwapen dan wel een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand heeft en dit op enig moment aan aangeefster toont. Bovendien is bij de latere fouillering van verdachte geen vuurwapen of daarop gelijkend voorwerp aangetroffen.
Oordeel van het hof
Aangeefster heeft verklaard dat verdachte op enig moment een vuurwapen aan haar heeft getoond en haar vervolgens dreigend de woorden heeft toegevoegd ‘als je de politie belt, schiet ik je neer’. Anders dan de raadsman, ziet het hof geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaringen van aangeefster te twijfelen, met dien verstande dat het hof bewezen acht dat een op een vuurwapen gelijkend voorwerp is getoond. Aangeefster heeft zowel ten overstaan van de politie als de raadsheer-commissaris uitgebreid en gedetailleerd verklaard over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder verdachte haar in de trein heeft bedreigd. Tevens heeft aangeefster naar het oordeel van het hof op hoofdlijnen consistent verklaard.
Daarbij komt dat de verklaringen van aangeefster op diverse onderdelen worden ondersteund door de camerabeelden die zich in het strafdossier bevinden. Deze camerabeelden zijn door de politie bekeken. Verbalisant [verbalisant] relateert bijvoorbeeld dat op de camerabeelden met bestandsnaam camera63 is te zien dat verdachte een voorwerp vast heeft, dat de contouren heeft van een kolf van een handvuurwapen en houtachtig van kleur is. Dit komt overeen met de verklaring van aangeefster dat zij heeft gezien dat verdachte een zwart pistool met een bruin handvat vasthad. Het hof onderschrijft deze bevinding van de politie.
De relevante camerabeelden zijn tevens ter terechtzitting in hoger beroep (deels vertraagd afgespeeld) getoond. Op de camerabeelden met bestandsnaam camera22 is, blijkens ook de waarnemingen van het hof ter terechtzitting, verder te zien dat verdachte in de trein (staand) in gesprek is met een jongen (zittend), waarbij hij in zijn rechterhand een bierflesje heeft. Terwijl verdachte met de jongen praat, geeft hij op enig moment het bierflesje van zijn rechterhand naar zijn linkerhand over en haalt hij met zijn rechterhand een langwerpig voorwerp uit zijn rechter jaszak. Nadat verdachte dit voorwerp kort toont aan de jongen, stopt hij het vervolgens weer terug in zijn jaszak. Aangeefster, die zich drie rijen schuin tegenover voornoemde jongen in de trein bevindt, heeft dan zicht op verdachte en de rechterzijde van zijn lichaam. Voorts is te zien - in onderling verband en samenhang bezien met de camerabeelden met bestandsnaam camera20 - dat verdachte op enig moment meermalen richting aangeefster loopt en met haar een gesprek voert. Gedurende dit gesprek steekt verdachte, terwijl hij in zijn linkerhand een mondkapje en bierflesje vasthoudt, zijn rechterhand enkele keren in zijn rechter jaszak. Ook is te zien dat verdachte, terwijl hij met aangeefster in gesprek is, een aantal keer met zijn rug naar de camera staat toegekeerd, dan wel dat hij enkel vanaf de zijkant op de camerabeelden zichtbaar is.
Het hof stelt op basis van de verklaringen van aangeefster en de camerabeelden vast dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn bezit heeft gehad. Gezien het voorgaande, alsmede in aanmerking nemende het feit dat de door aangeefster geschetste gang van zaken voor wat betreft het aan haar tonen van dat voorwerp weliswaar niet zichtbaar is op de camerabeelden maar geenszins wordt uitgesloten door die camerabeelden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde bedreiging door aan aangeefster een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en voornoemde bewoordingen jegens haar te uiten. De omstandigheid dat bij de fouillering van verdachte enige tijd later geen vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp bij verdachte is aangetroffen leidt niet tot een ander oordeel, nu er geruime tijd is verstreken tussen de interactie met aangever in de trein en het moment van fouilleren van verdachte buiten de trein in [plaats] . Verdachte heeft alle gelegenheid gehad om zich te ontdoen van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 november 2021 te [pleegplaats] , [benadeelde] heeft bedreigd, met enig misdrijf tegen het leven gericht door:
- die [benadeelde] een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en
- die [benadeelde] dreigend de woorden toe te voegen "als je de politie belt schiet ik je neer", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in de onderhavige zaak sprake is van een lang tijdsverloop en de samenloopregeling ex artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 10 november 2021 te [pleegplaats] schuldig gemaakt aan bedreiging. Nadat verdachte een treincoupé was binnengegaan, heeft hij aan het slachtoffer een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond en tegen haar gezegd dat als zij de politie zou bellen, hij haar neer zou schieten. Door aldus te handelen heeft verdachte het slachtoffer in het openbaar vervoer schrik en angst aangejaagd en op deze wijze inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer.
Het hof heeft in strafverzwarende zin acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 april 2025. Daaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Het hof ziet, anders dan de raadsman, geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, nu dat onvoldoende recht zou doen aan de ernst van het feit.
Met de politierechter is het hof, alles afwegende, van oordeel dat een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.600,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels wordt toegewezen, te weten tot € 1.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat de benadeelde partij ten aanzien van het overige gevorderde niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen gelet op de bepleite vrijspraak en het ontbreken van onderbouwing van de immateriële schade. Subsidiair heeft de raadsman, onder verwijzing naar een uitspraak uit de ANWB Smartengeldgids, verzocht de vordering te matigen tot € 200,00.
Oordeel van het hof
Op grond van artikel 6:106, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek kan een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij ‘op andere wijze in zijn persoon is aangetast’. Hiervan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel heeft opgelopen. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in persoon op andere wijze sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept, de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij als gevolg van het incident in de trein een periode erg angstig was en last had van herbelevingen en nachtmerries. Daarvoor heeft de benadeelde partij, na een verwijzing door haar huisarts, meerdere EMDR-behandelingen ondergaan.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Verdachte heeft door zijn handelen een dusdanige diepe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij gemaakt, dat dit als aantasting van de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden beschouwd. Het hof zal de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 1.000,00 en de benadeelde partij ten aanzien van het overige gevorderde niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 november 2021.
Aldus gewezen door
mr. F.E.J. Goffin, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. R. Godthelp, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 6 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.