ECLI:NL:GHARL:2025:3532

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
200.328.663
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over schenking van € 75.000 en misbruik van omstandigheden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, staat de rechtsgeldigheid van een schenking van € 75.000 centraal. De schenking is gedaan door de vader van de geïntimeerde, die op 27 oktober 2019 is overleden. De appellante, die de schenking heeft ontvangen, wordt door de geïntimeerde aangeklaagd op basis van misbruik van omstandigheden. De rechtbank Gelderland heeft eerder geoordeeld dat de schenking nietig is, omdat de appellante niet eerlijk heeft gehandeld en de waarheidsplicht heeft geschonden. De appellante heeft in hoger beroep geprobeerd deze beslissing aan te vechten, maar het hof heeft geoordeeld dat de schenking inderdaad heeft plaatsgevonden en dat de appellante niet meer de kans krijgt om te bewijzen dat deze schenking niet onder misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en verklaart de appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen een eerder vonnis. De proceskosten worden aan de geïntimeerde toegewezen, inclusief kosten voor conservatoir beslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.328.663
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 386388)
arrest van 10 juni 2025
in de zaak van
[appellante] ( [appellante] )
die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. A.J. Meijer
tegen
[geïntimeerde] ( [geïntimeerde] )
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. M. Wolkenfelt

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

Naar aanleiding van het arrest van 26 maart 2024 heeft op 20 augustus 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [appellante] rechtsgeldig geld geschonken heeft gekregen (€ 75.000) en geld heeft geleend (€ 36.000) van de – op 27 oktober 2019 overleden – vader van [geïntimeerde] (hierna: erflater). [geïntimeerde] is de enige erfgenaam van haar vader. Hij heeft haar ook tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder benoemd. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap van haar vader beneficiair aanvaard op 22 november 2019. [geïntimeerde] heeft [appellante] en de ex-echtgenoot van [appellante] gedagvaard en heeft gesteld dat de schenking vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden en terugbetaald moet worden en ook dat de geldlening (inclusief wettelijke rente) moet worden terugbetaald. Verder heeft zij ook vergoeding van de buitengerechtelijke kosten en een proceskostenveroordeling gevorderd (conventie).
2.2.
De rechtbank heeft op 8 maart 2023 eindvonnis in deze zaak gewezen. De rechtbank heeft – nadat [geïntimeerde] in de gelegenheid is gesteld het bestaan van de schenking en de geldlening te bewijzen – geconcludeerd dat [geïntimeerde] bewezen heeft dat erflater € 75.000 heeft geschonken aan [appellante] en niet heeft bewezen dat erflater aan [appellante] € 26.000 of een hoger bedrag heeft geleend. De rechtbank heeft [appellante] en haar toenmalige echtgenoot niet meer toegestaan te bewijzen dat de schenking niet onder misbruik van omstandigheden is gedaan, omdat [appellante] liegt over de schenking van € 75.000 en in strijd handelt met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv en haar toenmalige echtgenoot haar daarin volgt. De rechtbank heeft vervolgens voor recht verklaard dat de schenking nietig is en heeft [appellante] en haar toenmalige echtgenoot hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van het geschonken bedrag; de rechtbank heeft de vordering met betrekking tot de geldlening afgewezen. [appellante] en haar toenmalige echtgenoot zijn veroordeeld in de proceskosten.
2.3.
De bedoeling van het principaal hoger beroep van [appellante] is dat de toegewezen vordering van [geïntimeerde] over de nietigheid van de schenking van € 75.000 alsnog wordt afgewezen.
2.4.
De bedoeling van het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] is dat [appellante] alsnog wordt veroordeeld aan haar de kosten van het conservatoir beslag te vergoeden.
2.5.
In dit hoger beroep is de vordering van [geïntimeerde] over de geldlening en de afwijzing daarvan niet meer aan de orde. Het gaat nog om de vraag of erflater aan [appellante] € 75.000 heeft geschonken en – als dat zo is – of die schenking vernietigd moet worden vanwege misbruik van omstandigheden.
2.6.
Het hof zal beslissen dat erflater € 75.000 heeft geschonken aan [appellante] en dat [appellante] niet meer de gelegenheid krijgt te bewijzen dat deze schenking niet met misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en licht dat hierna toe. Het hof zal de vonnissen van 22 december 2021 en 8 maart 2023 in stand houden (bekrachtigen) en [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep tegen het vonnis van 28 juli 2021 waarin de rechtbank een mondelinge behandeling heeft bepaald (artikel 131 Rv).

3.De motivering van de beslissing

principaal hoger beroep
De stelling van [geïntimeerde] over de schenking van € 75.000
3.1.
[geïntimeerde] stelt dat [appellante] op 10 september 2019 van erflater een bedrag van € 75.000 in contanten heeft gehad. Zij stelt verder dat dit een schenking is en dat die schenking wegens misbruik van omstandigheden moet worden vernietigd. Zij heeft deze stelling in de procedure nader toegelicht en daarvoor bewijsstukken overgelegd. Het hof geeft hieronder haar toelichting samengevat weer.
3.2.
In 2017 heeft erflater, die toen al een aantal jaren prostaatkanker had en ongeneeslijk ziek was, [appellante] leren kennen. Erflater was heel verliefd op [appellante] en had met haar een liefdesrelatie. In 2019 verslechterde de gezondheidstoestand van erflater; hij kreeg eind juli 2019 te horen dat hij terminaal ziek is. [geïntimeerde] en erflater hadden een goede band. Zij begeleidde hem bij alle medische behandelingen en was samen met [naam1] ( [naam1] ), een langjarige goede vriend van erflater, mantelzorger tijdens zijn ziekbed. Zij maakte vanaf de herfst 2018 dagelijks eten voor erflater. [appellante] deed niets en mocht ook niets doen van erflater. Zij was druk met een verbouwing van haar woning en lag vanaf augustus 2019 in echtscheiding. [geïntimeerde] was in de zomer 2019 vier à vijf dagen per week bij erflater en sliep vier nachten per week bij hem; ook [naam1] was er vaak (hij sliep drie nachten per week bij hem). Erflater wilde [appellante] heel graag geld geven. Op 3 september 2019 heeft erflater € 25.000 in contanten bij de bank opgenomen; op 10 september 2019 heeft erflater € 50.000 in contanten bij de bank opgenomen . Op diezelfde dag is erflater met [naam1] bij [appellante] langsgegaan. [naam1] heeft bij haar thuis een stofzuiger met toebehoren afgegeven en een doos waarin een plastictas zat met € 75.000 in contanten . Op zaterdag 14 september 2019 heeft [naam1] aan [geïntimeerde] verteld dat erflater aan [appellante] € 75.000 in contanten had gegeven. [appellante] heeft zich afgevraagd wat zij hiermee moest; dat bedrag van € 75.000 voelde voor haar niet goed. [geïntimeerde] heeft [appellante] op 14 september 2019 gebeld en op diezelfde dag in de haven van Doesburg met haar gesproken over de schenking van € 75.000. [appellante] heeft haar toen tot drie keer toe gezegd dat ze altijd heeft aangegeven niet meer geld dan de kinderen te willen. [geïntimeerde] heeft [appellante] gevraagd of ze mee wilde naar erflater om samen over het bedrag van € 75.000 te praten. [appellante] zou daarover nadenken. Omdat zondagavond 15 september 2019 bleek dat [appellante] nog steeds aan het nadenken was heeft [geïntimeerde] samen met [naam1] besloten niet verder te wachten. [appellante] moet vermoed hebben dat [geïntimeerde] en [naam1] van plan waren dinsdag 17 september 2019 met erflater te gaan spreken over de schenking van € 75.000. [appellante] heeft op enig moment daarvoor aan erflater verteld dat zij met [geïntimeerde] over de schenking van € 75.000 heeft gesproken. Het beoogde gesprek met erflater heeft toen niet meer plaatsgevonden. Het plan was dat [naam1] dinsdagavond bij erflater zou zijn en [geïntimeerde] `onverwachts' zou langskomen. Het is anders gelopen. Erflater heeft [naam1] die avond de deur gewezen en hem gezegd dat hij niet langer welkom was. Erflater heeft tegelijkertijd aan [geïntimeerde] een appje gestuurd en [geïntimeerde] gevraagd zijn horloge, bankpas en de sleutels door de brievenbus wilde gooien en gezegd dat hij haar niet meer wilde zien . [appellante] heeft op 17 september 2019 aan [geïntimeerde] een appbericht gestuurd en geschreven:
“Na lang wikken en wegen, na een aantal k dagen te hebben gehad heb ik besloten het boek open te gooien. Een zieke, verdrietige (erflater) die het maar niet begrijpen kan hoe dit allemaal heeft kunnen gebeuren. En ik die maar moest oppassen dat ik niet iets verkeerds
zou zeggen. Ik heb het geld aan [erflater] terug gegeven en gezegd dat ik niets maar dan ook echt niets hebben wil. Het enige wat ik wil is dat [erflater] rustig zijn laatste tijd kan leven….. Ik kon er niet meer tegen en wat [erflater] met het geld doet, dat is zijn keuze. Ik houd mijn handen ervan af en sluit op dat gebied het boek. Sorry dat ik mij niet aan de belofte heb gehouden om mijn mond te houden maar hoe het nu ging is niet mijn ding en verloren energie. Groetjes ( [appellante] )."
Volgens [geïntimeerde] hebben erflater en [appellante] maar gedaan alsof het geld was teruggegeven. Haar bron daarvoor is de vorige partner van erflater aan wie erflater heeft gezegd dat hij en [appellante] net hadden gedaan alsof [appellante] het geld had teruggegeven om de gemoederen te sussen, terwijl het nog bij [appellante] thuis zou liggen. Bij de processtukken zit een schriftelijke verklaring van deze ex-partner die onder meer schrijft:
“In augustus 2019 liet (erflater) weten dat hij terminaal was, en ben ik een paar keer bij hem op bezoek geweest In die periode is er heibel ontstaan, omdat hij een fors bedrag aan zijn nieuwe vriendin zou hebben gegeven. Het ging iig niet over de waarde van een flesje nagellak. Ik wist niet over hoeveel wel. Maar zijn dochter was niet zo blij met de situatie. (hof; Erflater) heeft mij verteld, dat hij tegen zijn dochter heeft gezegd (of misschien heeft zijn vriendin dat gedaan, dat weet ik niet meer), dat het geld was teruggegeven. Dit om de gemoederen te sussen. Maar dat dit helemaal niet het geval was. En de vriendin heeft mij verteld, dat het geld nog gewoon in haar slaapkamerkast lag, en dat ze er amper naar durfde te kijken. Ze zei ook dat ze het terug wilde geven, maar dat het niet mocht van (hof: erflater). Het was misschien de tweede keer dat ik haar zag, dus op dat moment heb ik dat alleen aangehoord.
[geïntimeerde] is twee weken voor het overlijden van erflater op 27 oktober 2019 weer bij erflater gekomen. Erflater heeft haar een week voor zijn overlijden verteld dat hij [appellante] € 75.000 heeft gegeven en dat zij dat heeft aangenomen. Erflater heeft in een onderhandse akte geschreven:
" Ik [erflater] geboren [in] 1947 verklaar hierbij dat ik bij
volle verstand en overtuiging en naar mijn uitdrukkelijke wens voor bewezen vriendschap en dagelijkse zorg heden een bedrag groot euro 75.000,- in contanten
heb geschonken aan (hof: [appellante] ) met het doel dat zij in haar huis kan blijven wonen en ter financiering van de opleiding van haar kinderen. Handgeschreven en ondertekend.”
Op 14 december 2019 hebben [appellante] en [geïntimeerde] met elkaar gesproken. Er is een opname van dat gesprek gemaakt. Daaruit blijkt dat het volgende is gezegd ( [geïntimeerde] is [geïntimeerde] en [appellante] is [appellante] ):
“ [geïntimeerde] : Dit is het stuk wat pappa heeft gemaakt met die jurist over die 75.000 euro.
[appellante] : Ja.
[geïntimeerde] : Maar ik moet ook weten waar die 75.000 euro is, want ik moet het gaan opgeven, jij hebt gezegd dat je het nooit gehad hebt.
[appellante] : lk heb het inmiddels wel gekregen.
[geïntimeerde] : Je hebt het wel?
[appellante] : Ja, dat heb ik ook (onverstaanbaar)
[geïntimeerde] : Maar in ieder geval staat het ook op papier, dus ehh, dan weet je dat.
[appellante] : Ja top, of top.. ja dankjewel.
(…)
[geïntimeerde] : Ja, en tegen mijn tante zei je dat je die 75 niet had gehad..
[appellante] : Juist wél!
[geïntimeerde] : Jij zei tegen mijn tante: Ik heb het nooit aangenomen!
[appellante] : Nee, dat ik het tóen niet had aangenomen, omdat ik het had terug gegeven, en toen heb ik gezegd, dat ik het inmiddels via een koerier heb gekregen Dát heb ik tegen jouw tante gezegd.
[geïntimeerde] : Dat heeft mijn tante niet tegen ons gezegd.
[appellante] : Ja, maar zo is het wel. Zo is het echt waar.
[geïntimeerde] : Waar kwam dat vandaan dan?
[appellante] : Wat?
[geïntimeerde] : Dat geld via die koerier..
[appellante] : Dat weet ik niet. Dat weet ik niet, want [erflater] heeft het achter mijn rug om met een jurist geregeld, en ik weet óok niet wie de jurist is. Daar weet ik echt allemaal helemaal niks van. En toen heeft jouw vader mij voor de keuze gesteld, hij heeft meerdere dingen gezegd en mij voor de keuze gesteld, nou en toen, ja, heb ik het dus uiteindelijk geaccepteerd.”
3.3.
[appellante] betwist deze stellingen. Het hof vindt die betwisting niet overtuigend. [appellante] past haar toelichting keer op keer aan en vertelt niet een consistent verhaal. Haar verhaal is ook niet in overeenstemming met het appbericht dat zij op 17 september 2019 aan [geïntimeerde] heeft gestuurd en ook niet met wat zij in het gesprek van 14 december 2019 aan [geïntimeerde] heeft gezegd.
[appellante] erkent dat zij op 14 september 2019 aan [geïntimeerde] heeft bericht dat zij het geld aan erflater heeft teruggegeven, maar betwist dat dit gaat over het bedrag van € 75.000. Dat is erg ongeloofwaardig, omdat het in het gesprek dat zij op 14 september 2019 heeft gehad met [geïntimeerde] nu juist om die € 75.000 gaat en zij in dat gesprek niet heeft gezegd dat zij dit bedrag nooit heeft gehad.
[appellante] erkent ook dat zij op 14 december 2019 tegenover [geïntimeerde] heeft toegegeven dat zij het geld heeft ontvangen. Zij heeft als getuige bij de rechtbank en daarna op de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat zij geen idee heeft hoe zij dit heeft kunnen zeggen en het zich ook niet kan herinneren. Zij zegt ook dat zij onder druk stond, zich geïntimideerd voelde door [geïntimeerde] en emotioneel erg aangedaan was. Ook dat vindt het hof geen overtuigende verklaring. Wat zij in het gesprek van 14 december 2019 aan [geïntimeerde] zegt is vrij specifiek. Het komt erop neer dat zij het bedrag heeft gehad maar heeft teruggegeven, wat in lijn is met haar appbericht van 17 september 2019, en dat zij het vervolgens alsnog heeft gehad via een koerier. Zij bezweert zelfs met zoveel woorden dat het echt waar is.
[appellante] heeft als getuige bij de rechtbank verklaard dat [naam1] haar op 10 september 2019 heeft verteld om hoeveel geld het ging en dat [geïntimeerde] toen heeft gezegd dat zij naar erflater moesten gaan om dat te bespreken. Zij heeft vervolgens verklaard dat zij niet weet waarom zij niet direct heeft gezegd dat zij het geld niet had. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft zij verklaard dat [naam1] haar op 14 september 2019 heeft verteld dat hij een doos bij haar op zolder heeft gezet met € 75.000 van erflater, maar dat zij pas ruim twee weken later op zolder is gaan kijken en dat zij de doos wel heeft gevonden, maar het geld niet. Die laatste verklaring is niet in lijn met wat zij als getuige heeft verklaard: hoe kon zij op 14 september al zeggen dat zij het geld niet had als ze ruim twee weken later pas heeft geconstateerd dat het geld er niet was?
3.4.
Daartegenover is de stelling van [geïntimeerde] op veel punten onderbouwd en is haar verhaal consistent en geloofwaardig. Te noemen zijn de getuigenverklaring van [naam1] , het appbericht van [appellante] van 17 september 2019, de inhoud van het gesprek van [geïntimeerde] en [appellante] op 14 december 2019, de op 10 september gedateerde verklaring van erflater en de verklaring van de ex-partner van erflater.
3.5.
[appellante] voert in hoger beroep nog aan dat zij vraagtekens zet bij de getuigenverklaring van [naam1] , omdat daarin teveel onjuistheden zitten. Zij wijst erop dat [naam1] de doos met geld boven zou hebben neergezet in de kamer naast de trap links met een doorgebroken wand. [naam1] heeft daarover als getuige verklaard:
“ Ik heb de doos met daarin de plasticzak met het geld achter de doorgebroken wand gelegd.(…) Toen ik de kamer binnen kwam zag ik de jongste zoon op het bed in die kamer aan het gamen was.”
Volgens de zoon en dochter van [appellante] kan dit niet zo zijn. Bovendien stond de kamer achter de doorgebroken muur vol spullen, waardoor het praktisch onmogelijk was daar een doos neer te zetten. Het hof volgt [appellante] daarin niet, alleen al omdat [appellante] zelf heeft verklaard dat zij de doos op zolder heeft aangetroffen maar dat zij daarin geen geld heeft gevonden.
3.6.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] haar stelling heeft bewezen. De grieven van [appellante] tegen dat oordeel falen. Dat betekent dat vaststaat dat erflater een bedrag van € 75.000 heeft geschonken aan [appellante] .
Misbruik van omstandigheden; bewijs?
3.7.
Volgens [geïntimeerde] is die schenking vernietigbaar wegens misbruik van omstandigheden door [appellante] . [appellante] betwist dat en wil – als in rechte wordt vastgesteld dat erflater haar € 75.000 heeft geschonken – bewijzen dat dit niet onder misbruik van omstandigheden is gedaan. [appellante] maakt geen bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat zij daarvoor overeenkomstig artikel 7:176 BW de bewijslast heeft.
3.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] dat bewijs niet meer mag leveren omdat zij welbewust heeft gelogen over de schenking door erflater van € 75.000 en daarmee heeft gehandeld in strijd met de plicht de feiten die van belang zijn voor de beslissing volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 21 Rv). Het hof neemt dat oordeel van de rechtbank over en maakt het tot het zijne. Het gaat hier om een ernstige schending van de waarheidsplicht ten aanzien van feiten die voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] van wezenlijk belang zijn. [appellante] heeft ook in hoger beroep haar welbewuste leugen gehandhaafd en is niet tot inkeer gekomen; zij heeft geen gebruik gemaakt van de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep. Voor het oordeel van het hof over de ongeloofwaardigheid en leugenachtigheid van de verklaringen van [appellante] wordt verwezen naar 3.3.
incidenteel hoger beroep
3.9.
[geïntimeerde] brengt naar voren dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling ook de kosten van het conservatoir beslag had moeten betrekken van € 294,55 en € 95,14 (totaal: € 389,69). [appellante] voert daartegen geen verweer voor het geval zij ongelijk krijgt. Dat is het geval. Het hof zal deze kosten alsnog in de proceskostenveroordeling in hoger beroep betrekken.
De conclusie
3.10.
Het principaal hoger beroep slaagt niet; het incidenteel hoger beroep wel. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in het principaal hoger beroep veroordelen; de kosten van het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd.
3.11.
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland van 22 december 2021 en 8 maart 2023 en verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 28 juli 2021 (artikel 131 Rv);
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 1.780 aan griffierecht
€ 4.426 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] in het principaal hoger beroep (2 procespunten x het toepasselijke tarief IV)
€ 389,69 kosten voor het conservatoir beslag;
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
compenseert de kosten van het incidenteel hoger beroep;
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en J.W.A. Biemans en is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025.