ECLI:NL:GHARL:2025:3535

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
200.337.684
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsmacht inzake inschrijving in openbare registers ten gunste van Amerikaanse vennootschap; Bewijslastverdeling; Recht van hypotheek niet waardeloos; Afwijzing vordering tot inschrijving verklaring van waardeloosheid in openbare registers

In deze zaak heeft de Coöperatieve Bloemenveiling Royal Floraholland U.A. (hierna: RFH) hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 28 september 2022 is uitgesproken. RFH had vorderingen ingesteld tegen Transatlantic Financial Consultants Incorporated (hierna: TFC) en twee andere gedaagden, met betrekking tot een recht van hypotheek dat TFC op onroerende zaken van een van de gedaagden had gevestigd. RFH betwistte de geldigheid van dit hypotheekrecht en stelde dat er geen daadwerkelijke geldlening van TFC aan de gedaagde was geweest, waardoor het hypotheekrecht waardeloos zou zijn. De rechtbank had de vorderingen van RFH afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat er geen vordering van TFC op de gedaagde bestond.

In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat RFH niet heeft aangetoond dat het recht van hypotheek waardeloos is, omdat er wel degelijk een schuld van de gedaagde aan TFC bestaat. Het hof heeft de vorderingen van RFH tegen TFC afgewezen, maar heeft wel een gedeeltelijke toewijzing gedaan van de vorderingen tegen de andere gedaagden, waarbij hen werd bevolen om informatie over hun inkomens- en vermogenspositie te verstrekken. Het hof heeft daarbij de bewijslastverdeling besproken en geconcludeerd dat RFH niet aan haar stelplicht heeft voldaan om te bewijzen dat er geen geldlening heeft plaatsgevonden. De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de proceskosten bij RFH.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.684
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland locatie Utrecht 518922
arrest van 10 juni 2025
in de zaak van
Coöperatieve Bloemenveiling Royal Floraholland U.A.
die is gevestigd in Aalsmeer
die hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: RFH
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens
tegen

1.de rechtspersoon naar het recht van de staat Utah (Verenigde Staten)

Transatlantic Financial Consultants Incorporated
die is gevestigd in Salt Lake City, Utah (Verenigde Staten)
advocaat: mr. K.S. Loilargosain
hierna: TFC

2. [geïntimeerde2]

die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. W.Y. Hofstra
hierna: [geïntimeerde2]

3. [geïntimeerde3]

die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. W.Y. Hofstra
hierna: [geïntimeerde3]
die allen bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna allen gezamenlijk: TFC c.s.
en [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] gezamenlijk: [geïntimeerde 2 en 3]

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
RFH heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) op 28 september 2022 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het vonnis [1] ). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven tevens akte vermeerdering van eis
  • de memorie van antwoord van TFC
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2 en 3]
  • een akte van TFC (met nadere producties)
  • een akte van RFH (met nadere productie)
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 30 januari 2025 is gehouden
Vervolgens heeft het hof bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.
1.2.
TFC heeft bezwaar gemaakt tegen de akte met nadere productie 18 van RFH, omdat RFH dat stuk niet uiterlijk 10 kalenderdagen vóór de mondelinge behandeling heeft overgelegd, terwijl RFH er al geruime tijd over beschikte en er ook naar verwees in haar memorie van grieven. Het betreft het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 18 december 2019 bij de voorzieningenrechter in een tussen RFH en [geïntimeerde 2 en 3] gevoerd kort geding waarbij ook wijlen de heer [naam1] (zie ro. 2.6; hierna [naam1] genoemd) aanwezig was als bestuurder van TFC. Aan [naam1] kan bovendien niet meer worden gevraagd wat hij precies bedoelde met zijn verklaringen tijdens die zitting, aldus TFC.
1.3.
Het hof is van oordeel dat gelet op de geringe omvang van zowel de termijnoverschrijding (één dag) als de overgelegde productie (één A4) – waarover [naam1] overigens ook bij tijdige indiening geen reactie had kunnen worden gevraagd – geen sprake is van schending van de goede procesorde. Er bestaat daarom geen aanleiding productie 18 van RFH buiten beschouwing te laten. Het stuk maakt deel uit van het procesdossier.

2.De kern van de zaak en de vaststaande feiten

2.1.
[geïntimeerde2] is onherroepelijk veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan RFH. RFH heeft verhaalsbeslag gelegd op onroerende zaken van [geïntimeerde2] . TFC heeft een eerder gevestigd recht van hypotheek op diezelfde onroerende zaken. Daarom kan RFH daarop geen verhaal nemen. Volgens RFH is er niet echt een geldlening van TFC aan [geïntimeerde2] en daarom dus ook geen schuld van [geïntimeerde2] aan TFC waarvoor het hypotheekrecht is gevestigd. Zij vindt dat dat hypotheekrecht daarom moet worden doorgehaald. TFC c.s. bestrijden dat.
2.2.
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in het vonnis (rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4) heeft vastgesteld, behalve voor zover RFH in hoger beroep over die vaststelling terecht heeft geklaagd. Kort samengevat en aangevuld met vaststaande feiten die het hof (verder nog) van belang acht voor de beoordeling van de zaak komen die op het volgende neer.
2.3.
RFH exploiteert een bloemenveiling. [geïntimeerde2] is door dit hof op 30 januari 2018 veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 6.418.400,- aan RFH in verband met zijn betrokkenheid bij de ontvreemding van duizenden stapelwagens van RFH in de periode dat hij als bloemenkweker lid was die veilingcoöperatie. In verband met het verhalen van deze vordering heeft RFH in 2010 op grond van eerdere gerechtelijke uitspraken executoriaal beslag gelegd op de woning en bedrijfspanden van [geïntimeerde2] gelegen aan de [adres] 100, 100A en 100B in [woonplaats1] (hierna: het registergoed). [geïntimeerde 2 en 3] zijn in gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd.
2.4.
Tot medio1996 was Rabobank de financier van [geïntimeerde2] . In 1996 heeft Rabobank de financiering ineens bij [geïntimeerde2] opgeëist. Volgens een notariële akte heeft TFC op 31 juli 1996 aan [geïntimeerde2] een bedrag van ƒ 782.500 geleend en is tot zekerheid voor de voldoening van (deze en andere) geldvorderingen van TFC op [geïntimeerde2] een recht van hypotheek gevestigd voor maximaal ƒ 1.360.000 op het registergoed ten gunste van TFC. In de hypotheekakte staat verder dat [geïntimeerde2] over de hoofdsom 8% rente per jaar is verschuldigd en dat de hoofdsom uiterlijk op 31 december 1996 moet zijn terugbetaald.
2.5.
Volgens een schriftelijke overeenkomst tussen TFC, [naam1] en zijn echtgenote en [geïntimeerde 2 en 3] van 31 maart 2014 bedroeg de hoofdsom van de lening op genoemde datum € 352.417,06 en de daarover verschuldigde gecumuleerde (achterstallige) rente € 365.820,47. In een stuk met opschrift ‘stamakte stille verpanding’ van 12 september 2014 wordt onder verwijzing naar de overeenkomst van 31 maart 2014 ten behoeve van TFC een stil pandrecht gevestigd op (onder meer) roerende zaken van [geïntimeerde 2 en 3] , als zekerheid voor de betaling van het volgens die overeenkomst verschuldigde.
2.6.
[naam1] (overleden op 2 december 2023) was ten tijde van de in ro. 2.4 en 2.5 genoemde overeenkomsten (mede-)aandeelhouder en (mede-)bestuurder van TFC. [naam1] was vanaf zijn jeugd met [geïntimeerde2] bevriend en was ook zijn boekhouder. [naam1] aandelen in TFC zijn nu eigendom van de erfgenamen van [naam1] (zijn echtgenote en zijn dochter). De echtgenote van [naam1] is (mede-)bestuurder van TFC.
2.7.
RFH heeft haar schadevordering niet op het registergoed van [geïntimeerde2] kunnen verhalen, in verband met het (sterkere) hypotheekrecht van TFC uit 1996. Op grond van een kort gedingvonnis van 2 januari 2019 (lees: 2020) [2] , door dit hof bekrachtigd op 23 februari 2021 [3] , is aan [geïntimeerde 2 en 3] op vordering van RFH bevolen zich te onthouden van het onttrekken van goederen aan verhaal. Ook dienen [geïntimeerde 2 en 3] volgens dat vonnis aan RFH onderbouwd met bewijsstukken informatie te verstrekken over hun bronnen van inkomsten en vermogen en over de overeenkomst met TFC uit 1996, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000 per dag bij niet voldoening hieraan met een maximum van € 750.000.

3.De procedure bij de rechtbank en het geschil in hoger beroep

3.1.
RFH heeft bij de rechtbank gevorderd om TFC te veroordelen tot inschrijving in het Kadaster van een verklaring van waardeloosheid van het hypotheekrecht of, als TFC daaraan niet voldoet, het hypotheekrecht bij vonnis door te halen en te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van de verklaring van waardeloosheid. In het geval het eerst gevorderde niet wordt toegewezen, heeft RFH subsidiair gevorderd om TFC te veroordelen vragen te beantwoorden en informatie te verstrekken over de onderneming van TFC, de overeenkomst van geldlening uit 1996 en de aflossings- en rentebetalingen daarop door [geïntimeerde2] . Ten aanzien van [geïntimeerde 2 en 3] heeft RFH de veroordeling gevorderd tot medewerking aan de uitvoering van de veroordelingen van TFC. Aan al deze vorderingen legde RFH ten grondslag dat niet daadwerkelijk sprake is van het lenen van eigen geld van TFC aan [geïntimeerde2] om de hypotheek bij de Rabobank te kunnen aflossen, maar dat daarvoor eigen middelen van [geïntimeerde 2 en 3] zijn gebruikt. TFC c.s. betwisten dat.
3.2.
De rechtbank heeft alle vorderingen van RFH afgewezen, omdat volgens de rechtbank niet is komen vast te staan dat er geen vordering bestaat van TFC op [geïntimeerde 2 en 3] en dus ook niet dat het hypotheekrecht van TFC waardeloos is. In aanvulling op de al door TFC overgelegde informatie hoefde zij van de rechtbank niet nog meer informatie te verstekken.
3.3.
De bedoeling van het hoger beroep van RFH is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. RFH heeft in hoger beroep haar eis ook vermeerderd en vordert daarnaast ten aanzien van TFC c.s. dat die (ook) de bij brief van 25 maart 2024 van ieder van hen gevraagde informatie verstrekken. Tegenover [geïntimeerde 2 en 3] vordert RFH in hoger beroep verder nog dat hen wordt bevolen geen goederen aan rechtmatig verhaal door RFH te onthouden/onttrekken, onderbouwd met stukken opgave te doen van hun inkomsten en vermogen en periodiek een bijgewerkte versie daarvan aan RFH te verstrekken.

4.Het oordeel van het hof

De uitkomst van het hoger beroep
4.1.
Het hof zal oordelen dat niet kan worden vastgesteld dat het recht van hypotheek van TFC waardeloos is omdat niet daadwerkelijk een schuld van [geïntimeerde2] aan TFC bestaat. De daarmee verband houdende vorderingen van RFH tegen TFC zijn daarom niet alsnog toewijsbaar. De vorderingen tegen [geïntimeerde 2 en 3] die zien op informatieverstrekking over hun inkomens- en vermogenspositie zullen gedeeltelijk worden toegewezen. Hieronder wordt uitgelegd hoe het hof tot deze oordelen en beslissingen komt.
Bevoegdheid Nederlandse rechter en het toepasselijke recht
4.2.
Nu TFC in de Verenigde Staten is gevestigd, heeft deze zaak een internationaal karakter. Omdat de internationale bevoegdheidsregels in procesrechtelijke zin van openbare orde zijn, moet het hof eerst ambtshalve onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen van RFH kennis te nemen. [4] Voor zover het gaat om de vorderingen over het al dan niet handhaven van de inschrijving in de openbare registers van het (beperkt) zakelijk recht van hypotheek geldt dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van de (voorgangers van) artikel 24 leden 1 en/of 3 Verordening Brussel I-bis [5] . Deze exclusieve bevoegdheidsregeling geldt immers ongeacht de woonplaats van de verwerende partij (in dit geval in de Verenigde Staten). Voor zover het gaat om de overige vorderingen van RFH tegen TFC geldt dat de Nederlandse rechter ook bevoegd is om van die vorderingen kennis te nemen, omdat TFC is verschenen zonder de bevoegdheid te betwisten. Dat volgt uit artikel 9 Rv. In de verhouding RFH- [geïntimeerde 2 en 3] spelen wat betreft de overige vorderingen geen internationale aspecten, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is van deze vorderingen van RFH tegen [geïntimeerde 2 en 3] kennis te nemen. Zou dat toch via de regels van internationaal privaatrecht moeten worden beoordeeld, dan zou hier de bevoegdheid uit artikel 4 van Verordening Brussel I-bis volgen.
4.3.
De vraag welk recht van toepassing is, is niet van openbare orde. [6] Nu over de (impliciete) toepassing van het Nederlandse recht door de rechtbank in dit hoger beroep geen bezwaren naar voren zijn gebracht, zal ook het hof uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Het bestaan van een (daadwerkelijke) geldlening is in geschil
4.4.
Op zich klaagt RFH er terecht over dat de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen dat (partijen erkennen dat) er in 1996 een overeenkomst van geldlening tussen TFC en [geïntimeerde2] is gesloten (ro. 2.4 en 3.4 vonnis), terwijl RFH nu juist heeft aangevoerd dat dat níet het geval is. Bijna alle klachten (‘grieven’) van RFH over het vonnis houden in de kern verband met de vraag of achter het recht van hypotheek van TFC op de onroerende zaken van [geïntimeerde 2 en 3] daadwerkelijk een overeenkomst van geldlening steekt op grond waarvan TFC uit eigen, niet van [geïntimeerde2] afkomstige middelen geld aan [geïntimeerde2] heeft geleend waardoor [geïntimeerde2] een schuld aan TFC heeft waarvoor het recht van hypotheek tot zekerheid strekt. Die klachten lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
De bewijslastverdeling
4.5.
In beginsel rust op RFH de verplichting om haar stelling – dat van een (daadwerkelijke) overeenkomst van geldlening tussen TFC en [geïntimeerde2] geen sprake is – deugdelijk te onderbouwen met feiten en omstandigheden waaruit dat volgt en die (bij voldoende gemotiveerde betwisting door TFC) te bewijzen. RFH beroept zich in deze zaak immers op het rechtsgevolg van die stelling: zij wil met haar vorderingen bereiken dat (de inschrijving in de openbare registers van) het hypotheekrecht van TFC op het registergoed van [geïntimeerde 2 en 3] verdwijnt, zodat zij daarna zelf daarop verhaal kan nemen. Voor afwijking van deze hoofdregel van bewijsrecht bestaat in dit geval geen aanleiding, ook niet op de grond dat de verstrekking van (verhaals-)informatie door [geïntimeerde 2 en 3] ondanks een rechterlijke veroordeling daartoe is uitgebleven. De klacht van RFH over deze bewijslastverdeling (ro. 3.5 vonnis) slaagt niet.
De stellingen van RFH
4.6.
RFH voert de volgende feiten en omstandigheden aan ter staving van haar stelling dat geen sprake is van een (daadwerkelijke) geldlening van TFC aan [geïntimeerde2] en dus ook niet van een (echte) schuld van [geïntimeerde2] aan TFC waarvoor de hypotheek tot zekerheid strekt. TFC heeft niet aangetoond dat zij (of [naam1] ) in 1996 daadwerkelijk over de middelen beschikte om ƒ 782.500 aan [geïntimeerde2] te lenen. Er zijn ook geen bewijzen van betalingen van aflossingen en rente door [geïntimeerde2] , jaaroverzichten van TFC en/of de bank daarvan of opgaven in de inkomstenbelastingaangiften door [geïntimeerde2] vanaf 1996. Onduidelijk is wat er op 31 december 1996, toen de lening volledig had moeten zijn afgelost, is gebeurd. De brief van de notaris van 7 augustus 2018 over het passeren van de akte van hypotheek in 1996, waarin de notaris bevestigt dat TFC een bedrag van ƒ 760.345,74 op de derdengeldenrekening van de notaris stortte, is mogelijk niet van die notaris afkomstig. Vanaf 2003, nadat RFH conservatoir beslag legde op het registergoed, lijkt de beweerde hypotheek voor [geïntimeerde2] en [naam1] belangrijker te zijn worden. Bepaalde producties van [geïntimeerde2] die de situatie omtrent de lening in 2005 zouden weergeven, overgelegd in het eerder tussen RFH en [geïntimeerde 2 en 3] gevoerde kort geding in hoger beroep in 2020/2021, lijken (toen pas) te zijn vervaardigd. Bovendien zeggen die stukken niets over de periode 1996-2005 en 2005-2020. De daarbij door [geïntimeerde2] eveneens overgelegde renteoverzichten van TFC beslaan ook niet de volledige looptijd van de lening en komen uit op een te laag bedrag aan verschuldigde rente. TFC is in 2010 ontbonden door de staat Utah. Bij het sluiten van de aanvullende ‘overeenkomst’ over de achterstallige rente in 2014 – toen de procedure tussen RFH en [geïntimeerde2] al was begonnen – zijn geen nieuwe rechten en verplichtingen vastgelegd. Op al deze punten heeft RFH duidelijkheid gevraagd aan TFC c.s. maar daarop komt geen (volledig) antwoord.
De betwisting door TFC c.s.
4.7.
TFC c.s. hebben de door RFH gestelde feiten en omstandigheden gemotiveerd betwist met het volgende. De beschikbare middelen om geld aan [geïntimeerde2] uit te kunnen lenen zijn binnen TFC opgebouwd doordat [naam1] vanaf begin jaren ‘80 jarenlang werkzaamheden heeft verricht voor een vastgoedproject in Utah (hierna ook: het Mayflower-project). Het was TFC die voor die werkzaamheden factureerde. Dit heeft geleid tot de opbouw van een aanzienlijk vermogen in TFC dat ook in 1996 al bestond en niet door [geïntimeerde2] aan TFC is verstrekt. Toen Rabobank bij [geïntimeerde2] de financiering opeiste, schoot zijn goede vriend [naam1] hem via TFC te hulp door het geld benodigd voor de aflossing van de hypotheek op het registergoed bij Rabobank te verstrekken, zodat [geïntimeerde 2 en 3] niet op straat zouden komen te staan door executoriale verkoop daarvan. Voor deze geldlening aan [geïntimeerde2] verkreeg TFC een eerste recht van hypotheek op het registergoed. Van opzet tot frustratie van een – immers pas jaren later ontstane – vordering was geen sprake. Over de voorwaarden van de geldlening is in verband met de haast die er destijds was niet uitgebreid gesproken. De aflosdatum in de notariële akte is niet besproken, vermoedelijk abusievelijk zo opgenomen en TFC houdt [geïntimeerde2] daar niet aan. [geïntimeerde2] heeft wel jarenlang de afgesproken rente betaald, tot in januari 2005. TFC heeft hem daarvoor maandelijks rentenota’s gezonden. In verband met de verstreken bewaartermijn beschikken TFC c.s. en de bank niet meer over alle bankafschriften waaruit van de betalingen blijkt, maar een enkel afschrift is wel nog teruggevonden. Doordat RFH in 2003 de relatie met [geïntimeerde2] als aangesloten kweker verbrak, kon [geïntimeerde2] vanaf circa 2005 niet langer aan zijn betalingsverplichtingen aan TFC voldoen. In verband met achterstallige rente zijn later afspraken gemaakt over de hoogte daarvan en nadere zekerheden verstrekt, omdat hoofdsom en rente het hypotheekbedrag in de notariële akte inmiddels overtroffen. TFC hield intussen de (achter)stand bij en bleef formeel rentenota’s op basis van de geldleningsovereenkomst verstrekken en betalingsherinneringen sturen. Met het geschil tussen RFH en [geïntimeerde2] hebben de door RFH in twijfel getrokken producties en de nadere verstrekking van zekerheden niets van doen. Hetzelfde geldt voor de perioden van tijdelijke inactiviteit van TFC. Die inactiviteit hield verband met het tijdelijk niet voldoen door TFC aan de in Utah geldende verplichting jaarstukken te deponeren en/of de verschuldigde belastingen te betalen. Na hieraan alsnog te hebben voldaan herleefde de vennootschap steeds weer. Dit is wel vaker dan alleen in 2010 gebeurd.
De waardering van het partijdebat
4.8.
Het hof constateert dat TFC c.s. ter onderbouwing van hun betwisting (deels: nadere) stukken hebben overgelegd, waarvan de inhoud op zichzelf niet door RFH is betwist.
Zo blijkt uit vergaderstukken over de periode mei 1984 tot en met september 1994 in relatie tot het Mayflower-project van goedkeuringen van vele betalingen aan TFC van (ook substantiële) bedragen voor verrichte werkzaamheden vanaf in elk geval december 1982. Ook nog begin 1996 werd voor werkzaamheden gedeclareerd, zoals volgt uit een factuur van TFC van 19 februari 1996.Volgens een bankafschrift van 9 januari 1996 had TFC bij SR-Bank een spaarrekening met nummer [nummer1] (hierna: de SR-bankrekening) met daarop toen een saldo van
f670.737,20. Uit een ander bankafschrift blijkt dat TFC in 1996 ook over een rekening bij Rabobank beschikte met nummer [nummer2] (hierna: de Rabobankrekening).
Volgens een memo van 30 juli 1996 schreef [naam1] aan Van Leussen & Van den Broek notarissen dat hij in verband met de te passeren hypotheekakte van [geïntimeerde2] een (gewijzigde) opstelling van de te verstrekken lening voor
f782.500 toezond. Daarbij kondigde [naam1] aan dat TFC dit bedrag in delen zou overmaken op 31 juli 1996 via bankrekeningen bij SR-Bank en Rabobank. Bij het memo zijn stukken gevoegd waaruit blijkt dat op 31 juli 1996 van de SR-bankrekening het volledige saldo van
f686.978,43 en vanaf de Rabobankrekening nog een bedrag van
f73.367,31 naar de derdengeldrekening van het notariskantoor is overgemaakt. Uit een nota van afrekening voor [geïntimeerde2] van hetzelfde notariskantoor van eveneens 31 juli 1996 volgt dat [geïntimeerde2] notariële kosten moest betalen voor een (nieuwe) hypotheek bij TFC en dat (na aftrek van allerlei financieringskosten)
f760.345,74 van het door TFC onder de notaris gestorte bedrag beschikbaar was en gebruikt werd voor de aflossing van de hypotheek van [geïntimeerde2] bij Rabobank (plus kosten) van
f403.060,23. Verder blijkt uit dit stuk dat het verstrekte geld ook werd gebruikt voor de voldoening van schulden met rente van [geïntimeerde2] aan TFC en [naam1] op grond van eerdere verstrekte leningen en door [naam1] in het verleden voor [geïntimeerde2] verrichte werkzaamheden van in totaal
f311.276,32. Na aftrek van al deze bedragen resteerde van het door TFC verstrekte bedrag nog iets meer dan
f30.000 voor [geïntimeerde2] . In een brief van 31 juli 1996 schreef Rabobank aan de notaris dat zij het beslag op de onroerende zaken van [geïntimeerde 2 en 3] zou opheffen.
Onder de door TFC c.s. overgelegde stukken bevindt zich ook een rentenota van 11 december 1996 waarin TFC [geïntimeerde2] verzoekt de rente van 8% over de hypothecaire lening over december 1996 (
f5.350,08) over te maken op de Rabobankrekening. Ook is een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat [naam2] op 31 december 1996 een bedrag van
f5.350,08 met de omschrijving ‘rente’ op de Rabobankrekening heeft overgemaakt. Gelet op de hoogte van het bedrag en de omschrijving duidt dit erop dat dit een rentebetaling namens [geïntimeerde2] betreft. Daarnaast bevinden zich in het dossier een overzicht van onbetaald gelaten rente vanaf juni 2005 tot en met 2019, een bankafschrift van 31 januari 2005 van de Rabobankrekening waarop betalingen door [naam3] staan van 10 januari 2005 (€ 2.349,45) en 26 januari 2005 (€ 2.427,76) en rentenota’s van TFC over de jaren 2010 tot en met 2019, met daarbij een aantal prints van de documenteigenschappen van een aantal van die rentenota’s.
Voorts blijkt uit een overgelegd ‘Certificate of Existence’, afkomstig van de ‘Utah Department of Commerce, Division of Corporations and Commercial Code’ van 21 november 2018 dat TFC op die datum bestond, bevoegd was tot het voeren van een onderneming en aan al haar betalingsverplichtingen aan Utah en die tot het deponeren van de jaarrekening had voldaan.
4.9.
Door de gemotiveerde, met bewijsstukken onderbouwde betwisting door TFC c.s. kunnen de door RFH gestelde feiten en omstandigheden ter staving van haar stelling dat niet daadwerkelijk door TFC aan [geïntimeerde2] is geleend en de schuld waarvoor het recht van hypotheek is gevestigd niet bestaat, niet als vaststaand worden aangenomen.
Allereerst hebben TFC c.s. genoegzaam inzichtelijk gemaakt dat TFC medio 1996 over voldoende middelen beschikte om het in de notariële akte van 31 juli 1996 genoemde bedrag aan [geïntimeerde2] te lenen en ook hoe TFC aan haar vermogen kwam. Dat geschillen hebben bestaan tussen TFC en/of [naam1] en de rechtspersonen waarin het Mayflower-project was ondergebracht en dat [naam1] in 1996 een negatief vermogen zou hebben, zoals RFH heeft aangevoerd, doet hieraan op zichzelf niet af.
Verder hebben TFC c.s. aangetoond dat TFC daadwerkelijk het bedrag benodigd voor de hypothecaire lening aan [geïntimeerde2] onder de notaris heeft gestort. De brief van het betrokken notariskantoor hierover uit 2018, waarvan RFH volgens haar verklaring tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep niet langer de echtheid betwist, bevestigt dit ook nog eens. Hieraan doet niet af dat de hypothecaire geldlening van [geïntimeerde2] bij de Rabobank een lager bedrag betrof dan de op 31 juli 1996 van TFC geleende som. Dat (kennelijk) met het van TFC geleende geld, naast de hypothecaire geldlening van [geïntimeerde2] bij de Rabobank, ook nog andere schulden van [geïntimeerde2] aan TFC en [naam1] zijn afgelost, biedt juist een verklaring voor het gegeven dat van het door TFC uitgeleende geld ook weer een gedeelte is teruggevloeid naar een bankrekening van TFC, zoals ter zitting in hoger beroep is besproken.
Ook hebben TFC c.s. genoegzaam aangetoond dat vanaf het begin in 1996 tot in januari 2005 wel degelijk rentebetalingen zijn gedaan door (of namens) [geïntimeerde2] . De verklaring dat die betalingen in 2005 zijn gestopt omdat [geïntimeerde2] zijn gewassen sinds april 2003 niet meer via RFH kon verhandelen en daardoor in betalingsproblemen raakte, is op zichzelf plausibel. Dat de verplichting tot betaling van rente wel doorliep wordt gesteund door de door TFC c.s. overgelegde rentenota’s en -overzichten. De prints van de documenteigenschappen van een aantal van die rentenota’s ontkrachten RFH’s vermoeden dat die allemaal in 2005 zijn gemaakt om in de tussen [geïntimeerde2] en RFH lopende procedure in strijd met de waarheid te doen voorkomen alsof de overeenkomst van geldlening tussen [geïntimeerde2] en TFC echt is. Uit deze prints blijkt immers van de datum waarop die rentenota’s steeds zijn vervaardigd (in de zin van aangepast vanuit een ooit gemaakt model, zoals TFC c.s. hebben toegelicht).
Het daadwerkelijk bestaan van een vordering van TFC op [geïntimeerde2] waarbij TFC haar aanspraken op (terug)betaling wenst(e) te behouden wordt bovendien ondersteund door de nadere zekerheid die in 2014 is verstrekt (zie ro. 2.5). Het is op zich begrijpelijk dat TFC, als crediteur die merkte dat (door oplopende achterstallige rentebetalingen) de eerder bedongen zekerheid niet meer toereikend was, zich van extra zekerheid wenste te voorzien. RFH heeft onvoldoende toegelicht wat zij bedoelt met haar stelling dat toen geen nieuwe rechten en verplichtingen zijn afgesproken. Naar het hof begrijpt ontstond er extra zekerheid in de vorm van een stil pandrecht op roerende zaken van [geïntimeerde 2 en 3] en bleef het over de lening verschuldigde rentepercentage van 8% hetzelfde. Dat TFC de lening niet volledig opeiste aan het eind van 1996 doet ook niet twijfelen aan de echtheid van de lening: TFC beschouwt de desbetreffende bepaling in de akte als een vergissing van de notaris en is bovendien als met [geïntimeerde2] bevriend schuldeiser bevoegd ervoor te kiezen hem daaraan niet te houden (en dus ook om hem minder rente in rekening te brengen dan formeel verschuldigd, mocht het daarover door RFH gestelde juist zijn).
Dat [geïntimeerde2] geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt hoe hij de geldlening van TFC in zijn belastingaangiften heeft verwerkt, doet niet af aan wat TFC blijkens het voorgaande met haar betwisting inzichtelijk heeft gemaakt en heeft aangetoond. Hetzelfde geldt voor het ontbreken van gegevens over de wijze van administratieve verwerking door TFC in haar boeken van haar vordering op [geïntimeerde2] . Ook de wisselingen in de administratieve status van TFC in de staat Utah, in 2010 en op andere momenten, werpen geen ander licht op de hiervoor weergegeven interpretatie van de stukken van TFC: daarvoor is een plausibele verklaring gegeven. Er zijn geen aanknopingspunten dat dit iets van doen heeft met de vordering van RFH op [geïntimeerde2] .
Geen bewijslevering
4.10.
Bij deze stand van zaken had het op de weg van RFH gelegen om de door haar gestelde feiten en omstandigheden, waaruit volgens haar blijkt dat niet daadwerkelijk geld is geleend door TFC aan [geïntimeerde2] , nader te onderbouwen. TFC c.s. heeft deze stellingen immers overtuigend weerlegd. Nadere, concrete aanwijzingen ter onderbouwing van haar stellingen waaruit zou kunnen volgen (indien vaststaand) dat het door TFC onder de notaris gestorte geld van [geïntimeerde2] zelf afkomstig was – al dan niet via ‘een vriendin in Bulgarije’ – heeft RFH niet gesteld. Doordat RFH niet aan deze (nadere) stelplicht heeft voldaan, wordt niet toegekomen aan het toelaten van RFH tot het leveren van bewijs (ambtshalve of op grond van het door haar aangeboden bewijs). Er zijn immers onvoldoende concrete (nadere of andere) feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Het recht van hypotheek is niet waardeloos; geen misbruik van recht; geen verjaring
4.11.
In het licht van het voorgaande geldt als uitgangspunt bij de beoordeling van de vorderingen van RFH dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde2] geen schuld heeft aan TFC uit hoofde van de geldlening van 31 juli 1996. Daarom kan niet worden geoordeeld dat het recht van hypotheek van TFC waardeloos is omdat daar geen daadwerkelijke schuld achter schuilt. Het beroep op misbruik van recht door TFC, dat RFH baseert op dezelfde grond, faalt daarom ook. Het hof kan zich vinden in wat de rechtbank daarover heeft overwogen (ro. 3.16 tot en met ro. 3.19 vonnis) en neemt die overwegingen over. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het beroep op verjaring door RFH niet opgaat (ro. 3.13 vonnis). Aan [geïntimeerde2] als schuldenaar van TFC – en niet aan RFH als schuldeiser van [geïntimeerde2] – komt desgewenst een beroep toe op verjaring van de rechtsvordering van TFC uit hoofde van deze schuld. [geïntimeerde2] heeft daar kennelijk vanaf gezien, zodat van verjaring van de vordering van TFC (en daarom waardeloosheid van het recht van hypotheek) geen sprake is, daargelaten de in discussie zijnde vraag of een dergelijk beroep inhoudelijk zou kunnen slagen. De vorderingen van RFH die zien op inschrijving in het kadaster van een verklaring van waardeloosheid van dat hypotheekrecht of een vonnis met die inhoud zijn dus niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de vordering tegen [geïntimeerde 2 en 3] om een dergelijke inschrijving te gehengen en gedogen.
Geen nadere informatieverstrekking omtrent de lening van TFC aan [geïntimeerde2]
4.12.
Evenmin toewijsbaar zijn de vorderingen die zien op (het gehengen en gedogen van) het verstrekken van verdere informatie door TFC c.s. – zoals genoemd in de inleidende dagvaarding en in de brief van 25 maart 2024 – over de in juli 1996 verstrekte lening en de daarbij afgesproken voorwaarden, waaronder de in de nota van afrekening opgenomen financieringskosten. Informatie over (onder meer) de reden waarom TFC [geïntimeerde2] toen te hulp schoot, tegen welke voorwaarden dat geschiedde, waarom TFC over de middelen daartoe beschikte en waarop haar inkomsten waren gebaseerd is al genoegzaam verstrekt (ro. 4.7 en 4.8). Het hof sluit zich voorts aan bij wat de rechtbank daarover heeft overwogen (ro. 3.21 en 3.22 vonnis). RFH heeft in haar klacht over het vonnis op dit punt niet (voldoende) verduidelijkt welk belang zij nog heeft bij de in hoger beroep gevorderde nadere informatie over bepaalde posten op de nota van afrekening van 31 juli 1996, over eventuele perikelen en rechtszaken rondom (de positie van) [naam1] in het Mayflower-project en over de activiteiten van TFC vóór en na 1996 waaronder belastingbetalingen, mede gelet op wat in ro. 4.9 over de herkomst van het door TFC onder de notaris gestorte geld is overwogen. Daarbij komt ook betekenis toe aan de chronologie van de gebeurtenissen in deze zaak: de lening en het recht van hypotheek zijn vele jaren vóór de vordering van RFH op [geïntimeerde2] ontstaan, zodat niet opgaat het (achterliggende) vermoeden van RFH dat sprake is van een schijnconstructie om haar als schuldeiser te benadelen. Voor toepassing artikel 22 Rv bestaat geen aanleiding.
Wel informatieverstrekking over hun inkomens- en vermogenspositie door [geïntimeerde 2 en 3]
4.13.
In hoger beroep heeft RFH haar eis vermeerderd met vorderingen tot bevelen aan [geïntimeerde 2 en 3] om geen goederen aan verhaal door RFH te onthouden/onttrekken en om binnen twee dagen (en daarna maandelijks bijgewerkte) informatie te verstrekken over hun bronnen van inkomsten en vermogen. Zij stelt belang te hebben bij bevestiging door het hof in deze bodemzaak van de eerdere veroordeling in kort geding hiertoe, omdat de te verstrekken informatie nog steeds uitblijft, de maximale dwangsommen zijn verbeurd en zij haar vordering nog steeds niet heeft kunnen verhalen. Bovendien vreest RFH voor mogelijke onduidelijkheid van de status van de eerdere veroordelingen in kort geding door de afwijzing van al haar vorderingen door de rechtbank in deze procedure. Volgens [geïntimeerde 2 en 3] moet RFH in deze vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard bij gebrek aan belang, omdat zij al over een titel hiervoor beschikt door het (onherroepelijke) arrest in kort geding van dit hof van 23 februari 2021. [geïntimeerde 2 en 3] betwisten verder dat zij hebben geweigerd aan de eerdere veroordelingen te voldoen en dat dwangsommen zijn verbeurd. Zouden er wel dwangsommen zijn verbeurd, dan blijven die ongeacht de uitkomst van deze procedure verschuldigd, aldus [geïntimeerde 2 en 3] , die menen dat het nogmaals vragen van dezelfde dwangsommen voor nakoming van dezelfde veroordelingen niet mogelijk is.
4.14.
RFH kan de vorderingen tot informatieverstrekking in deze bodemprocedure in beginsel opnieuw aan de rechter voorleggen. In deze procedure ligt niet de vraag voor of de dwangsommen die in kort geding zijn opgelegd zijn verbeurd. RFH heeft (anders dan [geïntimeerde 2 en 3] betogen) ook voldoende belang bij het (opnieuw) voorleggen van deze vorderingen, omdat [geïntimeerde 2 en 3] – zoals zij (deels) ook toegeven – geen gehoor hebben gegeven aan de veroordelingen in kort geding (naar eigen zeggen omdat zij niet meer informatie hebben). Niet valt uit te sluiten dat zij na een veroordeling daartoe in deze bodemprocedure wel overgaan tot verstrekking van nadere inkomens- en vermogensgegevens. [geïntimeerde 2 en 3] zijn als schuldenaren daartoe ten opzichte van RFH ook beiden gehouden op grond van artikel 475g Rv en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW), zodat duidelijk is wat de verhaalsmogelijkheden zijn (zoals toegelicht door dit hof in ro. 2.7 van het arrest van 23 februari 2021).
4.15.
Naar algemene ervaringsregels beschikken ingezetenen van Nederland die (in elk geval) als inkomsten een uitkering genieten, zoals [geïntimeerde 2 en 3] , over informatie van de uitkeringverstrekkende instantie en een bankrekening waarop die uitkering wordt overgemaakt. Naast de (actuele) gegevens over hun uitkeringen (waarover RFH mogelijk al beschikt) kunnen [geïntimeerde 2 en 3] aan RFH hun bankafschriften verstrekken waarop in elk geval alle bijschrijvingen zichtbaar zijn. Daaruit kan blijken of er náást hun uitkeringen ook nog andere inkomsten zijn, zoals RFH meent. Daarnaast zijn er kennelijk ook nog andere relevante gegevens te verschaffen, zoals die over de twee voertuigen die [geïntimeerde 2 en 3] in deze procedure zelf hebben genoemd en eventuele andere roerende zaken met enige marktwaarde. Ongeacht de ouderdom en bruikbaarheid van die voertuigen en overige zaken en ongeacht of daar een pandrecht van TFC op rust, maken zij deel uit van de vermogensbestanddelen van [geïntimeerde 2 en 3] waarop RFH in beginsel verhaal kan (proberen te) nemen. De in deze zaak aan de bevelen tot informatieverstrekking te verbinden dwangsom kan – ongeacht de eerdere oplegging van een dwangsom en ongeacht of die (volledig) is verbeurd – een nieuwe prikkel vormen voor [geïntimeerde 2 en 3] om nu daadwerkelijk tot verstrekking van alle relevante verhaalsinformatie over te gaan.
4.16.
Het hof zal [geïntimeerde 2 en 3] veroordelen schriftelijk opgave te doen aan RFH van ieders bronnen van inkomsten en vermogen en bezittingen, gestaafd met bewijsstukken. De gevorderde termijn van twee dagen na het wijzen van het arrest acht het hof te kort. Het hof zal deze termijn daarom verlengen tot veertien dagen na de betekening van dit arrest. Daarnaast acht het hof een bevel tot het ieder half jaar (in plaats van iedere maand, zoals gevorderd) verstrekken van een bijgewerkte versie van deze informatie aan RFH toewijsbaar. Voldoen [geïntimeerde 2 en 3] niet aan deze veroordeling, dan zullen zij per dag een dwangsom van € 2.500 verbeuren, met een maximum van € 250.000. Het gevorderde bevel aan [geïntimeerde 2 en 3] om geen goederen aan rechtmatig verhaal door RFH te onthouden en/of niet trachten goederen aan dit verhaal te onttrekken zal het hof, als te vaag en met onvoldoende toelichting op het belang daarbij, afwijzen.
De conclusie
4.17.
Het hoger beroep van RFH slaagt niet voor zover het is gericht op vernietiging van het vonnis. Van het in hoger beroep meer of anders gevorderde is alleen een gedeelte van de tegen [geïntimeerde 2 en 3] gerichte vordering toewijsbaar. Voor het overige worden de nadere vorderingen tegen TFC c.s. afgewezen. Omdat RFH in het hoger beroep tegen TFC volledig in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof RFH tot betaling van de proceskosten van TFC daarin veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [7] Tussen RFH en [geïntimeerde 2 en 3] geldt dat zij in dit hoger beroep over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, op grond waarvan de kosten daarvan tussen hen zullen worden gecompenseerd zoals hierna weer te geven.
4.18.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 september 2022;
5.2.
veroordeelt [geïntimeerde 2 en 3] binnen veertien dagen na betekening van dit arrest schriftelijk opgave te doen aan RFH van ieders bronnen van inkomsten, vermogen en bezittingen, zoveel mogelijk voorzien van schriftelijke bewijsstukken;
5.3.
veroordeelt [geïntimeerde 2 en 3] ieder half jaar, te rekenen vanaf de laatst verstrekte opgave of het moment waarop die had moeten worden gedaan, een (bijgewerkte) versie van de in onderdeel 5.2 van deze beslissing bedoelde opgave met de meest recente gegevens en bewijsstukken aan RFH te verstrekken;
5.4.
bepaalt dat [geïntimeerde 2 en 3] aan RFH een dwangsom verbeuren van € 2.500 voor iedere dag dat zij de verplichtingen uit de onderdelen 5.2 en/of 5.3 van deze beslissing niet naleven, met een maximum van in totaal € 250.000;
5.5.
veroordeelt RFH tot betaling van de volgende proceskosten in hoger beroep van TFC:
€ 783 aan griffierecht
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van TFC (2 procespunten x appeltarief II);
5.6.
bepaalt dat de kosten van het hoger beroep tussen RFH en [geïntimeerde 2 en 3] worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, C. Bakker en M.G. van ‘t Westeinde, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 28 september 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:3785.
2.De datum van dit kortgedingvonnis berustte op een kennelijke verschrijving en is bij herstelvonnis van 8 januari 2020 gecorrigeerd.
3.Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1711, ro. 2.7.
4.HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077.
5.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1 (Verordening Brussel I-bis).
6.HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200.
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.