ECLI:NL:GHARL:2025:3666

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
200.341.317/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over eigendom van een strook grond tussen buren na verjaring

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een strook grond. De appellanten, eigenaren van het perceel aan [adres] 14, en de geïntimeerden, eigenaren van het perceel aan [adres] 16, zijn in hoger beroep gegaan na een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De kern van het geschil betreft de vraag of de geïntimeerden door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond die volgens de appellanten op hun kadastrale perceel ligt. De procedure begon na een arrest van de kantonrechter op 19 november 2024, waarna een plaatsopneming en mondelinge behandeling plaatsvonden. De appellanten stellen dat de kadastrale grens de juridische erfgrens is, terwijl de geïntimeerden beweren dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de grond. Het hof oordeelt dat de geïntimeerden inderdaad door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, en bevestigt de eerdere uitspraak van de kantonrechter, met uitzondering van een specifieke beslissing die is vernietigd. De juridische erfgrens wordt vastgesteld op basis van de feitelijke situatie zoals die was ten tijde van de bezichtiging door het hof. De appellanten worden veroordeeld tot betaling van proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.341.317/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere 10252586
arrest van 3 juni 2025
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante],
die wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de kantonrechter optraden als gedaagden in conventie en eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna samen:
[appellanten]en ieder afzonderlijk
[appellant]en
[appellante],
advocaat: mr. T.S. Kriense te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2],
die wonen in [woonplaats1] ,
en bij de kantonrechter optraden als eisers in conventie en verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna samen:
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. R. Dijkema te Hilversum.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het arrest van 19 november 2024 heeft op 20 februari 2025 een plaatsopneming met aansluitend een enkelvoudige mondelinge behandeling ter plaatse plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn buren van elkaar aan de [adres] 16 ( [geïntimeerden] , eigenaren sinds 1981) en 14 ( [appellanten] , eigenaren sinds 2022) in [woonplaats1] . Partijen zijn het niet eens over waar de juridische erfgrens loopt. Primair vinden [appellanten] dat de kadastrale grens de juridische erfgrens is. Subsidiair vinden [appellanten] dat de juridische erfgrens vanaf (de restanten van) het voormalige hekwerk een doorlopende lijn is achter het voormalige duivenhok en de houten schuur die op hun perceel stonden tot aan de stenen schuur (van derden) achter hun perceel. [appellanten] hebben een houthok en een afdakje voor containers van [geïntimeerden] verwijderd omdat die volgens hen op hun kadastrale perceel stonden. Na het vonnis hebben [geïntimeerden] houten palen geplaatst in het verlengde van (de restanten van) het voormalige hekwerk. Deze zaak gaat in hoger beroep over de vraag of [geïntimeerden] door verjaring eigenaar zijn van een strook grond op het kadastrale perceel van [appellanten]
2.2
Het hof zal oordelen dat [geïntimeerden] door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond op het kadastrale perceel van [appellanten] Het hof zal bepalen waar de juridische erfgrens loopt, met inachtneming van de feitelijke situatie zoals die was ten tijde van de bezichtiging door het hof. Het hof zal oordelen dat de juridische erfgrens wordt gevormd door een rechte lijn tussen de ijzeren palen van het verder verwijderde hekwerk en vanaf de laatste ijzeren paal in een verlengde rechte lijn langs de door [geïntimeerden] geplaatste houten palen (achter de houten palen bezien vanaf het perceel van [geïntimeerden] en vóór de houten palen bezien vanaf het perceel van [appellanten] ) tot aan de stenen schuur. Na de feiten te hebben opgesomd, zal het hof uitleggen op grond van welke argumenten het hof tot dit oordeel is gekomen.

3.De feiten

3.1
Op 3 april 1981 zijn [geïntimeerden] eigenaar geworden van het perceel met woning aan de [adres] 16 in [woonplaats1] (kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 1892).
3.2
Op 1 april 2022 zijn [appellanten] eigenaar geworden van het aangrenzende perceel met woning aan de [adres] 14 in [woonplaats1] (kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 3086). Voorafgaand aan de levering van het perceel heeft op hun verzoek op 24 maart 2022 in aanwezigheid van medewerkers van het kadaster een grensreconstructie plaatsgevonden. De kadastrale grens loopt enigszins schuin ten opzichte van de woningen.
3.3
Feitelijk zijn de percelen tot ongeveer halverwege de zijgevel van [adres] 16 gescheiden door (de restanten van) een metalen hekwerk (metalen palen met gaas). Dit hekwerk loopt niet over de kadastrale erfgrens, maar begint op het perceel [adres] 16, kruist de kadastrale erfgrens op enig moment en eindigt op het perceel [adres] 14. Vanaf het einde van (de restanten van) het metalen hekwerk valt in het verlengde van het metalen hekwerk een denkbeeldige lijn te trekken over het perceel [adres] 14 tot de stenen schuur van derden die zich achter het perceel [adres] 14 bevindt. Hekwerk en lijn lopen meer evenwijdig aan de zijgevels.
3.4
De hiervoor beschreven situatie kan als volgt (schetsmatig en bij benadering) in kaart worden gebracht, waarbij de blauwe lijn staat voor de kadastrale erfgrens, de rode lijn voor (de restanten van) het metalen hekwerk, de rode stippellijn voor de denkbeeldige lijn en het gearceerde gedeelte voor de strook grond.
3.5
[geïntimeerden] hadden ter hoogte van de denkbeeldige lijn een houthok en een afdakje voor hun containers geplaatst. Deze bouwwerken van [geïntimeerden] stonden op dezelfde hoogte en tegen (in ieder geval) een houten schuur en een duivenhok die de rechtsvoorgangers van [appellanten] op hun perceel hadden staan. De zijkant van het duivenhok stond tegen de stenen schuur van derden aan, die, vanaf de openbare weg bezien, vooral achter het perceel van [appellanten] staat. De rechtsvoorgangers van [appellanten] hebben de houten schuur en het duivenhok verwijderd vlak vóór [appellanten] het perceel kochten.
3.6
Op 1 mei 2022 hebben [appellanten] het houthok en het afdakje voor containers van [geïntimeerden] gedemonteerd en de onderdelen daarvan op het kadastrale perceel van [geïntimeerden] gelegd. Vervolgens hebben zij een heg geplaatst op of tegen de kadastrale erfgrens.

4.Het oordeel van het hof

De oorspronkelijke vorderingen, de beslissingen van de kantonrechter, de vorderingen in hoger beroep en de grieven
4.1
[geïntimeerden] hebben bij de kantonrechter gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij eigenaar zijn van de strook grond, zoals schetsmatig weergeven op de kaart overgelegd als productie 1 bij dagvaarding. Dit is de strook grond tussen de kadastrale grens en de achterkant van zowel de (verwijderde) houten schuur als het (verwijderde) duivenhok op het perceel [adres] 14. Ook hebben [geïntimeerden] gevorderd voor recht te verklaren dat het plaatsen van een heg op die strook in mei 2022 door [appellanten] tegenover [geïntimeerden] onrechtmatig is. Daarnaast hebben [geïntimeerden] gevorderd (versterkt met een dwangsom) veroordeling van [appellanten] tot verwijdering van die heg en tot het terugplaatsen van het houthok en het afdakje voor containers.
4.2
[appellanten] hebben bij de kantonrechter voorwaardelijk (te weten onder de voorwaarde dat komt vast te staan dat [geïntimeerden] door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond op het kadastrale perceel van [appellanten] ) gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [geïntimeerden] tegenover [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld en (versterkt met een dwangsom) [geïntimeerden] veroordeelt tot overdracht van die strook grond aan [appellanten] en vervangende toestemming verleent voor zover [geïntimeerden] dit nalaten en het vonnis dezelfde kracht heeft en in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van [geïntimeerden] met betrekking tot de door de notaris op te stellen en te verlijden akte van levering.
4.3
In het tussenvonnis van 19 april 2023 heeft de kantonrechter geoordeeld dat, gelet op de overgelegde verklaringen en foto’s, voldoende is komen vast te staan dat het hekwerk er al stond op het moment dat [geïntimeerden] hun woning in 1981 in eigendom kregen en sindsdien deel van de feitelijke erfgrens heeft gevormd tussen de beide percelen. Voor de kantonrechter stond onvoldoende vast wat de situatie is geweest tussen het einde van het hekwerk (ter hoogte van de hoek van de voormalige houten schuur) tot de stenen schuur. Daarop heeft de kantonrechter [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat de door [geïntimeerden] gebruikte houten bouwwerken (houthok en overkapping containers) gedurende een periode van (ten minste) 20 jaar op de strook grond stonden. In het eindvonnis heeft de kantonrechter vastgesteld dat het hekwerk, de (achterkant van de) houten schuur en het duivenhok op perceel [adres] 14 in ieder geval sinds de jaren ’70 tot circa 2022 een aaneengesloten erfafscheiding vormden – waar niet doorheen gelopen kon worden – tussen de percelen [adres] 14 en 16. Gedurende die periode hebben volgens de kantonrechter [geïntimeerden] de strook grond naast hun perceel tot aan die feitelijke erfgrens in bezit gehad. Het verweer van [appellanten] dat het bezit niet te goeder trouw is geweest, heeft de kantonrechter verworpen. De kantonrechter komt tot de conclusie dat gedurende circa 40 jaar sprake is geweest van bezit te goeder trouw, zodat [geïntimeerden] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond.
4.4
In het eindvonnis heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat [geïntimeerden] eigenaar zijn van de strook grond dat onderdeel is van het kadastrale perceel van [appellanten] en gelegen is tussen de woningen aan de [adres] 14 en 16 in [woonplaats1] en van het kadastrale perceel van [appellanten] wordt afgescheiden door (de restanten van) het aanwezige metalen hekwerk en door de denkbeeldige lijn die wordt gevormd door de achterzijde van de verwijderde houten overkapping voor containers en de achterzijde van het verwijderde houthok tot aan de stenen schuur, ‘een en ander zoals genoegzaam kan worden afgeleid uit de foto’s die door [geïntimeerden] bij akte van 17 maart 2023 zijn overgelegd’. Verder heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat het door [appellanten] in mei 2022 plaatsen van een heg op de strook grond tegenover [geïntimeerden] onrechtmatig is. [appellanten] zijn dan ook veroordeeld op straffe van een dwangsom de heg te verwijderen. Doordat de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke reconventie was ingesteld werd vervuld, heeft de kantonrechter de reconventionele vorderingen van [appellant] beoordeeld en vervolgens afgewezen.
4.5
[appellanten] hebben de kantonrechter verzocht de beschrijving van de erfgrens in het eindvonnis te verbeteren, welk verzoek de kantonrechter in het herstelvonnis van 7 augustus 2024 heeft afgewezen.
4.6
In hoger beroep hebben [appellanten] hun (voorwaardelijke) eis gewijzigd. [appellanten] vorderen primair dat het hof voor recht verklaart dat de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens is. Subsidiair vorderen [appellanten] dat de juridische erfgrens een doorlopende lijn is achter het voormalige duivenhok en de houten schuur van [adres] 14.
Ook vorderen [appellanten] subsidiair [geïntimeerden] (versterkt met een dwangsom) te veroordelen medewerking te verlenen om de vastgestelde juridische erfgrens vast te leggen in het kadaster. Zowel primair als subsidiair vorderen [appellanten] dat het hof [geïntimeerden] (versterkt met een dwangsom) veroordeelt tot ontruiming en het ontruimd houden van hun perceel.
4.7
De eiswijziging van [appellant] is bij eerste gelegenheid in hoger beroep gedaan. Daartegen is geen bezwaar gemaakt en komt het hof ook niet in strijd met de goede procesorde voor. Het hof zal op de gewijzigde eis beslissen.
4.8
[appellanten] zijn met twee grieven tegen het eindvonnis opgekomen. De eerste grief heeft betrekking op de waardering van het bewijs in het licht van de bewijsopdracht. De tweede grief richt zich tegen de formulering van het dictum.
4.9
Het hof zal de grieven en de vorderingen in hoger beroep hierna thematisch behandelen.
De kadastrale erfgrens
4.1
Partijen zijn het erover eens dat de kadastrale erfgrens als uitgangspunt heeft te gelden. Als uitgangspunt geldt daarom dat [appellanten] eigenaar zijn van de strook grond waar [geïntimeerden] het houthok en de overkapping voor de containers hadden staan en waar [geïntimeerden] nu de houten palen hebben geplaatst, tenzij [geïntimeerden] – die zich daarop hebben beroepen – door verjaring (op grond van de wettelijke regeling als neergelegd in de rechtsoverwegingen 4.3 t/m 4.6 in het tussenvonnis door de kantonrechter uiteengezet en waartegen – terecht – niet is opgekomen) eigenaar zijn geworden van een deel van het kadastrale perceel van [appellanten]
4.11
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [geïntimeerden] de plicht om (deugdelijk en toereikend onderbouwd) feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waarop zij baseren dat sprake is van verkrijgende verjaring in vorenbedoelde zin. Dat moeten allereerst feiten en omstandigheden zijn waaruit volgt dat [geïntimeerden] bezitters zijn van de gedeelten van de onroerende zaak waarvan zij de eigendom claimen die kadastraal als eigendom van [appellanten] te boek staan doordat zij, of hun rechtsvoorgangers, deze gedeelten door inbezitneming zijn gaan houden voor zichzelf. Dat wil zeggen dat sprake is van een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over die gedeelten waaruit de pretentie van eigendom blijkt. Voor bezit van (een gedeelte van) een onroerende zaak die kadastraal van een ander is, is meer nodig dan het plegen van enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening van de inbezitnemer moet dan zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter geheel tenietdoet.
4.12
Verder is van belang dat [geïntimeerden] ook feiten en omstandigheden stellen waaruit volgt dat zij bezitter zijn op het moment dat de verjaringstermijn van de vordering tot beëindiging van het bezit is verstreken. Het is daarbij aan [geïntimeerden] om onderbouwd te stellen wanneer die termijn is aangevangen (de dag, volgende op die waarop zij of hun rechtsvoorgangers bezitter zijn geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan hun bezit de voortzetting vormt) en dat de toestand van het bezit van [geïntimeerde1] of zijn rechtsvoorgangers gedurende de gehele verjaringstermijn (20 jaar volgens huidig BW) heeft voortgeduurd.
[geïntimeerden] hebben bezit van de grond tot wat de aaneengesloten erfafscheiding was
4.13
In hun eerste grief komen [appellanten] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw tot circa 2022 tussen de percelen van partijen een aaneengesloten erfafscheiding stond, waar niet doorheen gelopen kon worden, die vanaf de openbare weg bezien werd gevormd uit het ijzeren hek en vervolgens in een rechte lijn tot aan de stenen schuur langs de achterkant van de houten schuur en van het duivenhok van de rechtsvoorgangers van [appellanten] liep. De houten schuur en het duivenhok staan er niet meer. Volgens [appellanten] zijn de posities van de houten schuur en het duivenhok op perceel [adres] 14 niet meer te achterhalen en kan dus niet worden vastgesteld dat de juridische erfgrens ten opzichte van de kadastrale erfgrens ten gevolge van verjaring is gewijzigd.
4.14
Hoewel de houten schuur en het duivenhok niet meer staan op het perceel van [appellanten] , omdat de rechtsvoorgangers van [appellanten] deze bouwwerken hebben verwijderd vlak vóór [appellanten] de woning kochten, is het hof het met de kantonrechter eens dat op basis van de verklaringen van getuige [naam1] en van partijgetuige [geïntimeerde1] kan worden vastgesteld dat er tot dat moment een aaneengesloten erfafscheiding was en waar die was. Getuige [naam1] is de dochter van de rechtsvoorgangers van [appellanten] Zij is in 1957 op perceel [adres] 14 geboren en tussen 1975 en 1979 uit huis gegaan en heeft verklaard daarna zeer regelmatig haar ouders te hebben bezocht. [naam1] heeft, als getuige gehoord, verklaard dat het ijzeren hek er sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw staat en dat dit de erfafscheiding tussen de percelen aan de [adres] 14 en 16 was. Verder heeft zij verklaard dat het ijzeren hek eindigde bij de achterkant van de houten schuur met daarachter de achterkant van het duivenhok op perceel [adres] 14. Het was, aldus getuige [naam1] , één doorlopende situatie. [geïntimeerde1] heeft, als partijgetuige gehoord, verklaard dat het ijzeren hek sinds 1981 de erfafscheiding was en dat in het verlengde daarvan de achterkant van de houten schuur stond en daarachter een duivenhok op perceel [adres] 14. Hoewel volgens (partij)getuige [geïntimeerde1] een schutting in het verlengde van de achterkant van de houten schuur stond waar het duivenhok iets van af stond en getuige [naam1] heeft verklaard zich dat niet te kunnen herinneren, verklaren beide getuigen dat de erfafscheiding één rechte lijn was die vanaf de straatzijde eindigde bij de stenen schuur.
4.15
Dit betekent dat de strook grond op het kadastrale perceel van [appellanten] sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw tot circa 2022 één geheel vormde met het perceel van (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] waar zij het exclusief gebruik van hebben (gehad). Hieruit kan naar het oordeel van het hof naar verkeersopvatting de wil van [geïntimeerden] en hun rechtsvoorganger worden afgeleid om als rechthebbende(n) op te treden. Dit betekent dat de strook grond tot aan de voormalige erfafscheiding vanaf de jaren ’70 van de vorige eeuw tot circa 2022 in bezit is van [geïntimeerden] en hun rechtsvoorganger.
4.16
Omdat dus meer dan 20 jaar waren verstreken tot het moment dat [appellanten] in actie kwamen, is de rechtsvordering van [appellanten] tot beëindiging van het bezit van het strookje grond verjaard. [geïntimeerden] zijn daarom door verjaring eigenaar geworden van het strookje grond tot aan wat de aaneengesloten erfafscheiding was. De door [appellanten] in hoger beroep primair gevorderde verklaring voor recht dat de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens is, zal daarom worden afgewezen. Grief 1 van [appellanten] slaagt niet.
De voormalige aaneengesloten erfafscheiding was een rechte lijn
4.17
Tot de door de kantonrechter gegeven verklaring van recht van de erfgrens behoort het gedeelte van de denkbeeldige lijn die wordt gevormd door de achterzijde van de verwijderde houten overkapping voor containers en de achterzijde van het verwijderde houthok tot aan de stenen schuur onder de toevoeging ‘een en ander zoals genoegzaam kan worden afgeleid uit de foto’s die door [geïntimeerden] bij akte van 17 maart 2023 zijn overgelegd’. Tussen partijen is in geschil of deze door de kantonrechter vastgestelde denkbeeldige lijn een rechte lijn is ( [geïntimeerden] ) of een lijn met een knik ( [appellanten] ). Tussen partijen is namelijk in geschil waar deze bouwwerken van [geïntimeerden] stonden.
4.18
Het hof stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat de denkbeeldige lijn een aaneengesloten rechte lijn is vanaf (de restanten van) het ijzeren hekwerk tot aan de stenen schuur. [appellanten] zijn het (subsidiair) met [geïntimeerden] eens hoe de denkbeeldige lijn op papier loopt. Zij verwijzen immers naar de zwarte rechte lijn in figuur 1 van de memorie van grieven bij nr. 5, waarvan in de legenda staat dat dit (ook) volgens [geïntimeerden] de erfgrens is. Ook het hof gaat daarom van een rechte lijn uit.
De juridische erfgrens
4.19
De raadsheer-commissaris heeft tijdens de bezichtiging vastgesteld dat tussen de percelen van partijen nog ijzeren palen staan. Partijen hebben toen verklaard dat dit de ijzeren palen zijn van het metalen hek dat vroeger tussen de percelen van partijen stond. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis in rechtsoverweging 4.11 geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat dit hekwerk er al stond op het moment dat [geïntimeerden] hun woning in 1981 in eigendom kregen en sindsdien de feitelijke grens met het perceel van [appellant] heeft gevormd. Tegen dit oordeel in het tussenvonnis heeft [appellant] niet gegriefd. Tijdens de bezichtiging is gebleken dat partijen van mening verschillen over waar de denkbeeldige lijn vanaf de laatste ijzeren paal tot aan de stenen schuur werkelijk loopt.
4.2
De raadsheer-commissaris heeft tijdens de bezichtiging verder vastgesteld dat op het gedeelte tussen de laatste ijzeren paal en de stenen schuur een rij houten palen staan (foto’s 7 en 8 van het proces-verbaal). [geïntimeerden] hebben verklaard dat zij de houten palen op hun eigen grond hebben gezet langs/tegen de denkbeeldige aaneengesloten rechte lijn vanaf (de restanten van) het ijzeren hekwerk tot aan de stenen schuur. De raadsheer-commissaris heeft op oog deze verklaring voor juist gehouden.
4.21
[appellanten] hebben dit naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellanten] hebben desgevraagd tijdens de bezichtiging verklaard op dat moment niet te weten hoe de denkbeeldige lijn loopt, maar dat hun hovenier op een ander punt uitkwam dan waar nu de houten palen van [geïntimeerden] staan. Het lag op de weg van [appellanten] om uiterlijk op de bezichtiging die duidelijkheid, deugdelijk onderbouwd, te verschaffen, te meer omdat zij het (subsidiair) op papier met [geïntimeerden] eens zijn hoe de denkbeeldige lijn loopt en zij in hoger beroep versterkt met een dwangsom ontruiming vorderen.
4.22
Het hof stelt daarom vast dat [geïntimeerden] de houten palen zoals de raadsheer-commissaris die tijdens de bezichtiging heeft aangetroffen op hun eigen grond hebben gezet. Dit betekent dat de juridische erfgrens vanaf de laatste ijzeren paal in het verlengde van de ijzeren palen van het voormalige ijzeren hekwerk in een rechte lijn (bezien vanaf het perceel van [geïntimeerden] achter en bezien vanaf het perceel van [appellanten] vóór) de rij houten palen loopt tot aan de stenen schuur. Het hof zal dit voor recht verklaren en het eindvonnis alleen op dit punt vernietigen en verbeteren.
Vastlegging erfgrens in het kadaster
4.23
[appellanten] hebben niet behoorlijk toegelicht waarom op kosten van [geïntimeerden] en onder bedreiging van een dwangsom [geïntimeerden] medewerking moeten verlenen aan al hetgeen nodig is om de vastgestelde juridische erfgrens in het kadaster vast te leggen. Zo staat het [appellanten] vrij het arrest in het kadaster in te schrijven, waarna een bijwerking op grond van artikel 54 Kadasterwet kan volgen.
De conclusie
4.24
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] grotendeels in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [appellanten] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
4.25
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 31 januari 2024, behalve de beslissing onder 3.1 die hierbij wordt vernietigd en beslist:
5.2
verklaart voor recht dat [geïntimeerden] eigenaar zijn van de strook grond, onderdeel van het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 3086, welke strook grond is gelegen tussen de woningen aan de [adres] 14 en 16 te [woonplaats1] en van het perceel gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 3086 wordt afgescheiden door de ter plaatse aanwezige ijzeren palen en vanaf de laatste ijzeren paal in het verlengde van de ijzeren palen van het voormalige ijzeren hekwerk in een rechte lijn achter de door [geïntimeerden] geplaatste houten palen (bezien vanaf het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 1892) tot aan de stenen schuur die zich achter het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 3086 bevindt;
5.3
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van Kuper c.s. in hoger beroep:
€ 362,- aan griffierecht,
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II);
5.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.H. de Witte, J.H. Kuiper en W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.