ECLI:NL:GHARL:2025:3673

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
23/278
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 2 januari 2023. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak door de heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder. De heffingsambtenaar had op 13 februari 2021 de waarde vastgesteld op € 174.000 per waardepeildatum 1 januari 2020 en een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten en een proceskostenvergoeding van € 759 toegekend.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de ontvankelijkheid van het hoger beroep in geschil was, vooral vanwege de betaling van het griffierecht. Het Hof heeft vastgesteld dat het griffierecht tijdig was betaald, waardoor het hoger beroep ontvankelijk was. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de proceskostenveroordeling vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.814. Tevens is de heffingsambtenaar verplicht om het betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 juni 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/278
uitspraakdatum: 17 juni 2025
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 2 januari 2023, nummer AWB 21/2145, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 13 februari 2021 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 174.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft met dagtekening 25 maart 2021 een bezwaarschrift ingediend. Uit de poststempel van Post NL volgt dat de frankering op 31 maart 2021 is gecontroleerd. Het bezwaarschrift is op 1 april 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 april 2021 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 januari 2023 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Aan belanghebbende is een vergoeding van griffierecht en een proceskostenvergoeding van € 759 toegekend.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] , taxateur. Op de zitting heeft het Hof belanghebbende voorgehouden dat zij, volgens de gegevens van het Hof, het griffierecht niet tijdig heeft betaald. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met partijen is ter zitting de afspraak gemaakt dat, na ontvangst van de stukken van belanghebbende, geen nadere zitting zou worden gehouden.
1.7.
Belanghebbende heeft met dagtekening 9 mei 2025, door het Hof ontvangen op 13 mei 2025, gereageerd op de constatering van het Hof dat volgens zijn gegevens het verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald.
1.8.
Het Hof heeft het onderzoek op 13 mei 2025 gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Ten aanzien van belanghebbende is een beschikking WOZ en aanslag onroerendezaakbelasting afgegeven gedateerd 13 februari 2021.
2.2.
Belanghebbende heeft een op 25 maart 2021 gedateerd bezwaarschrift ingediend, dat door de heffingsambtenaar is ontvangen op 1 april 2021. De envelop draagt het poststempel 31 maart 2021.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 6 april 2021 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2.4.
Met dagtekening 16 maart 2023 is aan de gemachtigde van belanghebbende, als indiener van het hogerberoepschrift, een nota griffierecht verzonden. De nota vermeldt het zaaknummer en de namen van de procederende partijen. In de nota wordt € 136 voor het hoger beroep in rekening gebracht, die volgens de nota uiterlijk 13 april 2023 moet zijn bijgeschreven op het rekeningnummer van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De nota vermeldt voorts:
“Als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven, kan uw beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard; dat wil zeggen dat uw beroepschrift niet inhoudelijk in behandeling wordt genomen.”
2.5.
Met dagtekening 14 april 2023 is per aangetekende post een herinnering voor het betalen van het verschuldigde griffierecht aan de gemachtigde gezonden. In de herinnering is erop gewezen dat het verschuldigde griffierecht op dat moment nog niet is betaald. In de herinnering wordt – voor zover hier relevant – het volgende geschreven:
“Ik deel u nu mee dat u het bedrag binnen vier weken na dagtekening van deze brief moet hebben overgemaakt op rekening […].
Als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt op de genoemde bankrekening, loopt u het risico dat uw beroepschrift niet ontvankelijk verklaard wordt. Hierna krijgt u geen nieuwe gelegenheid om het griffierecht te betalen.”
2.6.
Uit de door de gemachtigde overgelegde betalingsgegevens volgt dat het verschuldigde griffierecht op 14 mei 2023 om 18:58:31 is afgeschreven van de bankrekening van de gemachtigde.

3.Geschil

In geschil is of de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bezwaartermijn is overschreden en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Verder is in geschil of de Rechtbank de hoogte van de proceskostenveroordeling juist heeft berekend. Ten slotte heeft belanghebbende gevraagd om een vergoeding van immateriële schade van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
Op grond van artikel 8:108 in verbinding met artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de indiener van het hogerberoepschrift griffierecht geheven. Artikel 8:108 in verbinding met artikel 8:41, leden vier en vijf, van de Awb regelt dat de griffier aan de indiener van het hogerberoepschrift mededeelt welk griffierecht is verschuldigd en wijst hij hem er voorts op dat het griffierecht binnen vier weken na verzending van de mededeling moet zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie moet zijn gestort. Uit artikel 8:108 jo. 8:41, lid zes, van de Awb volgt dat, indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, het hoger beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Belanghebbende is bij herinnering van 14 april 2023 de termijn gegeven om binnen vier weken na dagtekening van de herinnering het verschuldigde griffierecht te betalen (zie 2.2.). Artikel 1, lid 1 van de Algemeen termijnenwet regelt dat een in de wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. De termijn voor de betaling van het griffierecht eindigde, uitgaande van de dagtekening van de herinnering, op donderdag 11 mei 2023. Die dag was geen algemeen erkende feestdag, zodat de termijn niet wordt verlengd. Dit houdt in dat het verschuldigde griffierecht op die datum had moeten zijn bijgeschreven op het rekeningnummer van het gerecht.
4.3.
Het Hof heeft de indiener van het hogerberoepschrift gevraagd wat de reden is van het feit dat de betaling 30 dagen na de datering van de herinnering heeft plaatsgevonden. De gemachtigde heeft daarop per brief van 9 mei 2025 aangegeven dat:
  • De opdracht tot betaling op 12 mei 2023 is gegeven, maar dat de afschrijving op zondag 14 mei 2023 heeft plaatsgevonden;
  • Er ‘naar alle waarschijnlijkheid’ sprake is van een vertraging c.q. storing in de feitelijke verwerking;
  • Belanghebbende een beroep doet op compensatie met/bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, nu het griffierecht bij de Rechtbank dubbel betaald was;
4.4.
Het Hof heeft na de zitting aan de hand van track&trace-gegevens geconstateerd dat de op 14 april 2023 gedateerde herinnering eerst op 17 april 2023 is verzonden en op 18 april 2023 is afgehaald.
4.5.
Gelet op de datum van daadwerkelijke verzending van de herinnering en de haar in artikel 8:41, lid 5 van de Awb gestelde termijn is het griffierecht tijdig betaald. Het hoger beroep is dus ontvankelijk.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand dienen te blijven. De Rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat belanghebbende recht heeft vergoeding van de proceskosten die zij heeft gemaakt en dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. Voor een vergoeding van de kosten in verband met de bezwaarfase is, anders dan belanghebbende betoogt, geen plaats (vergelijk onderdeel 4.5.4 van het arrest Hoge Raad 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106 en de uitspraak van dit Hof van 17 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8794, onderdeel 5).
Proceskosten
4.7.
De Rechtbank heeft de hoogte van de vergoeding van proceskosten vastgesteld op € 759. De Rechtbank heeft blijkbaar het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat gold tot 1 januari 2023 toegepast, terwijl de uitspraak is gedaan op 2 januari 2023. De beslissing omtrent de proceskosten kan derhalve reeds hierom niet in stand blijven.
Vergoeding van immateriële schade/redelijke termijn
4.8.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 1 april 2021 ontvangen. Dat betekent dat de redelijke termijn voor bezwaar, beroep en hoger beroep (4 jaar) op de dag van het doen van deze uitspraak door het Hof met minder dan 6 maanden is overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt in belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Op 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad beslist dat een dergelijke bijzondere omstandigheid zich voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt, de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden en de redelijke termijn voor 14 juni 2024 nog niet was overschreden. De belastingrechter kan dan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. (Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
4.9.
De redelijke termijn is overschreden vanaf 1 april 2025, derhalve na het arrest van 14 juni 2024. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt minder dan 12 maanden. Nu de waarde van de onroerende zaak “ [adres] ” in de WOZ-beschikking is vastgesteld op € 174.000 en de totale bedrag van op het aanslagbiljet vermelde te betalen lokale heffingen € 623,48 bedraagt, acht het Hof het niet aannemelijk dat het financiële belang ten minste € 1.000 bedraagt. Belanghebbende heeft dit ook niet gesteld. Het Hof zal volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814 (4 punten (beroepschrift, (digitaal) bijwonen zitting Rechtbank, hogerberoepschrift, bijwonen zitting Hof) x wegingsfactor 0,5 x € 907). Verder dient de heffingsambtenaar het door belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de proceskostenveroordeling,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 17 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
(G.J. van de Lagemaat) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.