In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2023. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 275.889,84 en de terugbetalingsverplichting aan de Staat op € 248.300,86. De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 6 juni 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van de beslissing van de rechtbank vroeg. Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen en is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, met aanvulling van de gronden naar aanleiding van de argumenten die in hoger beroep zijn aangevoerd. De verdediging had betoogd dat er geen sprake was van acht oogsten en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist was. Het hof oordeelt echter dat de verdediging deze stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof concludeert dat er in de periode van 26 november 2018 tot en met 6 juli 2020 meerdere oogsten zijn geweest en dat de berekening van de fraude-inspecteur betrouwbaar is. De betrokkene heeft verklaard opzettelijk te lage meterstanden te hebben doorgegeven, maar het hof acht deze verklaring niet geloofwaardig. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en legt de betrokkene de verplichting op tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 275.889,84, met een terugbetalingsverplichting van € 248.300,86 aan de Staat.