ECLI:NL:GHARL:2025:3907

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
23/22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en maatschapsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 had verminderd. De Inspecteur had eerder de aanslag opgelegd en het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat hij samen met zijn neef, [naam4], een maatschap had gevormd, maar de Rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een maatschap in 2018. Het Hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij in maatschapsverband met [naam4] een onderneming had gedreven. Het Hof oordeelde verder dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat er geen toezegging van de Inspecteur was gedaan die het vertrouwen van belanghebbende kon rechtvaardigen. Het Hof concludeerde dat de aanslag IB/PVV 2018 terecht was vastgesteld op het juiste bedrag, en dat de Inspecteur geen rekening hoefde te houden met een maatschapsovereenkomst. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/22
uitspraakdatum: 24 juni 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 25 oktober 2022, nummer AWB 21/5483, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en de belastingrente verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A.P. Flinterman, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is toegestuurd.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek heropend en daarbij belanghebbende in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen. Op de door belanghebbende ingediende stukken heeft de Inspecteur gereageerd.
1.7.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. A.P. Flinterman als zijn gemachtigde, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) staat belanghebbende ingeschreven met een eenmanszaak die een groothandel in bloemen en planten drijft. Als startdatum van de onderneming staat daarin 1 januari 1987 vermeld.
2.2.
Sinds 2015 staat belanghebbende op zaterdag met een bloemenkraam op de markt. Daarnaast heeft hij een ventwijk met bloemen.
2.3.
Belanghebbende heeft in de aangifte in de IB/PVV over het jaar 2018 een bedrag van € 26.059 als belastbare winst uit onderneming aangegeven.
2.4.
De Inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.5.
Belanghebbende heeft vervolgens een herziene aangifte IB/PVV 2018 ingediend, die door de Inspecteur als een bezwaarschrift tegen de aanslag in behandeling is genomen.
2.6.
Belanghebbende heeft in deze herziene aangifte vermeld dat hij de ondernemersactiviteiten heeft uitgeoefend vanuit een maatschap met de naam [naam3] (de maatschap).
2.7.
Belanghebbende heeft aan de Inspecteur een kopie gezonden van een niet ondertekende maatschapsovereenkomst tussen belanghebbende en de neef van belanghebbende, [naam4] . Nadien heeft belanghebbende een ondertekende laatste bladzijde van de maatschapsovereenkomst aan de Inspecteur gezonden.
2.8.
In de maatschapsovereenkomst is vermeld, dat de maatschap als doel heeft het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van de verkoop van bloemen op de markt in [plaats1] . Elk van de maten is voor 50% tot het maatschapsvermogen en de winst gerechtigd. In de overeenkomst hebben partijen bepaald, dat de maatschap met ingang van 1 januari 2018 aanvangt.
2.9.
Nadat [naam4] in eerste instantie geen winst uit onderneming had vermeld in zijn aangiften in de IB/PVV ingediend over de jaren 2018, 2019 en 2020 heeft hij in maart 2021 een herziene aangifte IB/PVV 2018 ingediend. In deze herziene aangifte heeft [naam4] wel winst uit onderneming aangegeven. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de herziene aangifte aan [naam4] een navorderingaanslag IB/PVV 2018 opgelegd.
2.10.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een maatschap in 2018 en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het beroep van belanghebbende is desondanks gegrond verklaard, omdat de Inspecteur geen rekening heeft gehouden met de overgang naar het kasstelsel. De Rechtbank heeft de belastbare winst uit onderneming als volgt vastgesteld:
Winst uit onderneming € 34.266
Investeringsaftrek - 917 -/-
Fiscale oudedagsreserve - 3.148 -/- (9,44% van € 33.349)
Zelfstandigenaftrek - 7.280 -/-
MKB-winstvrijstelling
- 3.209-/- (14% van € 22.921)
Belastbare winst uit onderneming € 19.712
2.11.
De Inspecteur heeft vervolgens de aan [naam4] opgelegde navorderingaanslag IB/PVV 2018 verminderd tot nihil.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag IB/PVV 2018 naar het juiste bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
Moet bij de berekening van de belastbare winst rekening gehouden worden met een maatschapsaandeel van [naam4] ?
Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord; mocht belanghebbende vertrouwen ontlenen aan de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 van [naam4] ?
Indien de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord; is de belastbare winst te hoog vastgesteld omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met een arbeidsbeloning voor [naam4] , een arbeidsbeloning voor [naam5] , de afwaardering debiteuren en/of de afschrijving op inventaris?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.
3.3.
De Inspecteur heeft een beroep op interne compensatie gedaan voor wat betreft de toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve en de investeringsaftrek.

4.Beoordeling van het geschil

A. Bestaan maatschap
4.1.
Volgens artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als ondernemer aangemerkt de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.
4.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende ondernemer is voor de inkomstenbelasting en dat de winst uit de onderneming aan hem toekomt. Belanghebbende stelt dat niet alle winst, maar slechts een deel van de winst uit de onderneming door hem wordt genoten. Voor deze stelling draagt belanghebbende de bewijslast.
4.3.
Belanghebbende stelt dat hij met ingang van 1 januari 2018 een maatschap met [naam4] is aangegaan. Hij draagt hiervoor onder meer de niet gedagtekende overeenkomst aan. Belanghebbende stelt dat er bedragen naar [naam4] zijn overgeboekt onder de naam “ [naam5] ”. Verder voert belanghebbende aan dat de maatschap visitekaartjes heeft met zowel de naam van belanghebbende als de naam van zijn neef erop.
4.4.
De Inspecteur brengt hier tegen in dat belanghebbende noch [naam4] in eerste instantie aangiften hebben gedaan overeenkomstig het bestaan van een maatschap. Ook heeft [naam4] in eerste instantie geen inkomsten aangegeven uit eventuele werkzaamheden die hij binnen de onderneming van belanghebbende heeft verricht. De Inspecteur stelt vast dat per bank bedragen zijn overgeboekt naar [naam5] . Uit een onderzoek in de Registratie Bank Gegevens volgt dat deze rekening op naam staat van de broer van belanghebbende, [naam5] .
4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij met ingang van 1 januari 2018 in maatschapsverband met [naam4] een onderneming heeft gedreven. Daarbij wijst het Hof op het niet vermelden van dit samenwerkingsverband in de eerste aangiften IB/PVV 2018 van belanghebbende en [naam4] . Ook ontbreken aanwijzingen dat [naam4] werkzaamheden als ondernemer heeft verricht in 2018, dat hij rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming of dat [naam4] op de een of andere wijze bedragen heeft ontvangen voor de gestelde werkzaamheden.
4.6.
Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2018 samen met [naam4] een onderneming heeft gedreven, heeft de Inspecteur terecht de volledige winst van de onderneming aan belanghebbende toegerekend.
B.
Vertrouwensbeginsel
4.7.
Belanghebbende beroep zich – net als bij de Rechtbank - op schending van het vertrouwensbeginsel, omdat de Inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 aan [naam4] bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat zijn aanslag verminderd zou worden. De Inspecteur verwijst naar het oordeel van de Rechtbank en de omstandigheid dat hij de aan [naam4] opgelegde aanslag heeft verminderd tot nihil naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank. De Rechtbank heeft geoordeeld (waarbij eiser wordt aangeduid met belanghebbende, verweerder met Inspecteur, navorderingsaanslag moet worden gelezen voor aanslag en herziene aangifte moet worden gelezen voor aangifte):
“19. [Belanghebbende] stelt dat hij aan het feit dat aan zijn neef een [navorderings]aanslag IB/PVV 2018 is opgelegd overeenkomstig de ingediende herziene aangifte van zijn neef het vertrouwen kan ontlenen dat Inspecteur het ondernemerschap van de neef en dus het bestaan van de maatschap heeft geaccepteerd. Daarmee is sprake van een bewuste standpuntbepaling van [de Inspecteur] dat de onderneming in 2018 in maatschapsverband werd gedreven. [De Inspecteur] betwist dat [belanghebbende] een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
20. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] aan de vaststelling van de [navorderings]aanslag IB/PVV 2018 van de neef overeenkomstig diens herziene aangifte niet het vertrouwen kan ontlenen dat de onderneming in 2018 vanuit de maatschap werd gedreven. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van een toezegging van [de Inspecteur] aan [belanghebbende] en daarvan is hier geen sprake. Het gaat immers om de [navorderings]aanslag IB/PVV 2018 van de neef. Bovendien is uit niets gebleken dat aangelegenheid bij de vaststelling van de [navorderings]aanslag van de neef uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. De omstandigheid dat in zowel de [herziene] aangifte van [belanghebbende] als in de [herziene] aangifte van zijn neef de handelsnaam van de maatschap was opgenomen, maakt die conclusie niet anders. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.”
4.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen en het Hof maakt deze beslissing tot de zijne.
C.
Overige aftrekposten
Arbeidsinkomen [naam4]
4.9.
Als het Hof niet een winstaandeel van [naam4] zou aannemen, stelt belanghebbende dat [naam4] een arbeidsvergoeding van € 24.000 heeft genoten. Hij verwijst daarvoor naar de herziene aangifte IB/PVV 2018 van [naam4] waarin deze als winst uit onderneming een bedrag van € 24.000 aangeeft.
4.10.
De Inspecteur brengt hier tegen in, dat belanghebbende geen bewijs voor een dergelijke arbeidsvergoeding heeft aangedragen en weigert daarom de aftrek.
4.11.
Het Hof heeft belanghebbende gevraagd om overzichten van de bank- en kasmutaties over 2018. Naast het grootboekoverzicht van de bankmutaties heeft belanghebbende een zeer verdicht overzicht van de kasmutaties overgelegd. Uit de kas- en bankmutaties volgt niet dat in 2018 bedragen aan [naam4] zijn betaald. Deze stukken verlenen dan ook geen steun aan de stelling van belanghebbende dat een arbeidsvergoeding aan [naam4] is betaald. Nu belanghebbende onvoldoende bewijs levert voor zijn stelling dat aan [naam4] een arbeidsvergoeding is toegekomen, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt.
Arbeidsinkomen [naam5]
4.12.
Op de nadere zitting van het Hof heeft belanghebbende de stelling ingenomen dat bedragen die vanuit de onderneming zijn overgeboekt naar [naam5] bestemd zijn als vergoeding voor de werkzaamheden die [naam5] in de onderneming heeft verricht.
4.13.
De Inspecteur bestrijdt deze stelling. Nog niet eerder heeft belanghebbende dit gesteld en op geen enkele wijze blijkt dit uit de gevoerde administratie. De enkele omstandigheid dat er bedragen zijn overgeboekt naar [naam5] betekent niet dat dit een vergoeding voor arbeid is. Er kunnen ook andere verklaringen voor zijn.
4.14.
Uit de administratie volgt niet dat een arbeidsvergoeding aan [naam5] is toegekend. De aanduiding van de op de nadere zitting door belanghebbende overgelegde grootboekmutatiekaart “1304 Priveopnamen [naam5] ” duiden ook niet op een arbeidsvergoeding. Belanghebbende heeft deze in een zeer laat stadium en zonder voldoende onderbouwing ingenomen stelling, dan ook niet aannemelijk gemaakt.
Interne compensatie
4.15.
Belanghebbende draagt aan dat de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de afwaardering debiteuren van € 767 en de afschrijving inventaris van € 2.283, derhalve in totaal een aftrek van € 3.050. De Inspecteur doet een beroep op interne compensatie. Hij meent dat belanghebbende ten onrechte aan de fiscale oudedagsreserve heeft gedoteerd (€ 3.148), omdat het ondernemingsvermogen van belanghebbende negatief is.
4.16.
Uit de door belanghebbende overgelegde balans volgt een negatief eigen vermogen op 31 december 2018 van € 6.891. Belanghebbende had daarom op grond van artikel 3.68, tweede lid van de Wet IB 2001 geen ruimte om te doteren aan de fiscale oudedagsreserve.
4.17.
Belanghebbende heeft op de nadere zitting van het Hof bevestigd dat ten onrechte rekening is gehouden met de dotatie aan de fiscale oudedagsreserve. Het beroep op interne compensatie van de Inspecteur slaagt daarom.
4.18.
De andere standpunten van belanghebbende behoeven dan verder geen behandeling meer. Zelfs als belanghebbende op deze punten in het gelijk zou worden gesteld, kan dit niet er toe leiden dat de aanslag verder wordt verlaagd. Tegenover deze aftrek staat het geslaagde beroep van de Inspecteur op interne compensatie, dat - rekening houdend met de aanpassing van de MKB-winstvrijstelling – niet tot een lagere winst uit onderneming kan leiden dan de Rechtbank al heeft vastgesteld.
4.19.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 24 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R.F.C. Spek)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.