ECLI:NL:GHARL:2025:4155

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
21-004327-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in bedrieglijke bankbreukzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, geboren in 1953, werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk. Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 250.000,--, maar past een korting van € 10.000,-- toe vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Dit leidt tot een betalingsverplichting van € 240.000,-- aan de Staat. De rechtbank had eerder een veel hoger bedrag van € 6.480.000,-- vastgesteld, maar het hof vernietigt dit vonnis en doet opnieuw recht. De betrokkene en de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld, maar de officier heeft dit later ingetrokken. Het hof heeft de zaak behandeld op meerdere zittingen, waarbij de verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof oordeelt echter dat er voldoende strafrechtelijk belang is bij de ontnemingsvordering, ondanks het faillissement van de betrokkene. De beslissing van het hof is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de lange duur van de procedure en de leeftijd van de betrokkene zijn meegewogen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004327-18
Uitspraak d.d.: 14 juli 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 23 juli 2018 met parketnummer 08-996128-13 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De betrokkene en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Op 16 augustus 2018 heeft de officier van justitie het ingestelde hoger beroep tegen de ontnemingsuitspraak ingetrokken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 15 juni 2022, 24 juni 2022, 18 november 2022 en 30 juni 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsman, mr. M.L. van Gessel, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft bij beslissing van 23 juli 2018, het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 6.480.000,-- en hem een betalingsverplichting aan de Staat opgelegd voor ditzelfde bedrag.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Procesverloop in hoger beroep

Bij arrest van dit hof van 2 december 2022 is betrokkene onherroepelijk veroordeeld wegens, voor zover hier nog van belang, het (mede)plegen van bedrieglijke bankbreuk door het onttrekken van een bedrag van € 250.000,-- aan de privé boedel van betrokkene.
Aanvankelijk heeft het Openbaar Ministerie gevorderd dat het wederrechtelijk door betrokkene verkregen voordeel zal worden geschat op een bedrag van € 3.325.000,--. Bij conclusie van eis is dat bedrag aangepast naar € 7.655.000,-- en ter terechtzitting in eerste aanleg naar € 7.430.000,--. Ter terechtzitting van het hof (in een andere samenstelling) van 15 juni 2022 heeft de advocaat-generaal de vordering bijgesteld, in die zin dat het wederrechtelijk door betrokkene verkregen voordeel volgens het openbaar ministerie nu nog moet worden geschat op een bedrag van € 250.000,-- (
het voordeel verkregen uit de contante geldopname in de zaak met parketnummer 08-996128-13) en gevorderd dat een betalingsverplichting van datzelfde bedrag zal worden opgelegd.
Op 2 december 2022 is in de ontnemingszaak een tussenarrest gewezen, waarin op verzoek van de verdediging is bepaald dat de verdediging voor 2 februari 2023 schriftelijk op het standpunt van de advocaat-generaal diende te reageren.
Begin 2023 is door de raadsman om uitstel verzocht vanwege persoonlijke omstandigheden van betrokkene. Op 8 november 2023 is een conclusie van antwoord ingediend. De op 22 november 2023 geplande inhoudelijke behandeling van de vordering is op verzoek van de verdediging uitgesteld. Op 30 juni 2025 heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden.

Beoordeling van de vordering

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof van 30 juni 2025 gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 250.000,-- zal worden geschat en dat, rekening houdend met een korting vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, een betalingsverplichting aan de Staat van € 240.000,-- zal worden opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich in haar conclusie van antwoord primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie bij gebrek aan strafrechtelijk belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering, dan wel dat de vordering om die reden dient te worden afgewezen. Subsidiair stelt de verdediging dat de betalingsverplichting moet worden gematigd.
Oordeel van het hof
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ten aanzien van het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging stelt het hof voorop dat een vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie slechts in zeer beperkte mate inhoudelijk door de rechter kan worden getoetst. Enkel in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het hof begrijpt de verdediging aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat van een dergelijk uitzonderlijk geval sprake is, nu het openbaar ministerie geen strafrechtelijk belang heeft bij de ontnemingsvordering omdat een opgelegde betalingsverplichting oninbaar zal blijken te zijn. Daartoe is aangevoerd dat de ontnemingsvordering pas na het faillissement aanhangig is gemaakt, waardoor een opgelegde betalingsverplichting niet een verifieerbare vordering oplevert. Volgens de verdediging kan de Staat daarom geen aanspraken ontlenen aan het gehomologeerde akkoord en zal geen uitdeling in het faillissement kunnen plaatsvinden.
Het hof deelt dat standpunt niet. Niet alleen is het faillissement van betrokkene (nog) niet geëindigd met een gehomologeerd akkoord, ook houdt de Staat in gevallen waarin de officier van justitie op het moment van het intreden van het faillissement (nog) niet de bevoegdheid had om op te komen in een faillissement (artikel 94d, derde lid, Sv) de bevoegdheid om na beëindiging van het faillissement een ontnemingsmaatregel te verhalen op de veroordeelde (HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:112, rov. 6.5).
Voordeel uit de bedrieglijke bankbreuk
Ten aanzien van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt het hof met de advocaat-generaal en de verdediging tot uitgangspunt dat alleen nog de contante geldopname van € 250.000,-- van 29 december 2011 (het laatste onderdeel van het in de strafzaak onder 3 bewezenverklaarde) als basis voor ontneming in aanmerking zou kunnen komen.
Betrokkene is in de hoofdzaak veroordeeld wegens het plegen van bedrieglijke bankbreuk door het op of omstreeks 29 december 2011 een bedrag contant van zijn bankrekening op te nemen. Het hof stelt vast dat dit ging om een geldbedrag van € 250.000,--. [1]
Gelet hierop schat het hof de opbrengst die betrokkene uit de bedrieglijke bankbreuk heeft verkregen op een bedrag van € 250.000,--.
Verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof stelt vast dat bij de behandeling van de vordering sprake is van overschrijding van de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De behandeling van de zaak heeft lang geduurd. Dat is voor een belangrijk deel te wijten aan het verloop van de hoofdzaak. In het eindarrest in de hoofdzaak is op dat tijdsverloop ingegaan en bij de strafoplegging is met de daardoor ontstane overschrijding van de redelijke termijn rekening gehouden. Sindsdien is wederom tweeëneenhalf jaar verstreken. Het ziet daarin aanleiding een korting van € 10.000,-- toe te passen op de betalingsverplichting.
De leeftijd van betrokkene en de omstandigheden dat hij op korte termijn de hem in de hoofdzaak opgelegde gevangenisstraf zal moeten ondergaan en er nog twee strafzaken lopen waarin betrokkene mogelijk een straf wordt opgelegd zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende zwaarwegend om op grond daarvan een lagere betalingsverplichting vast te stellen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 240.000,00 (tweehonderdveertigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. T. Bertens, voorzitter,
mr. F.A.M. Bakker en mr. I. Augusteijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E. van der Zandt, griffier,
en op 14 juli 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 14 juli 2025.
Tegenwoordig:
mr. K. Gilhuis, voorzitter,
mr. G. Nijpels, advocaat-generaal,
mr. H.J. Rosmalen-Jansen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Het schriftelijk bescheid, te weten een mutatieoverzicht van de bankrekening van [betrokkene] van 29 december 2011 (D-373, pagina 2990 van het door [ambtenaar] , opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, in wettelijke vorm opgemaakte overzichtsproces-verbaal met bijlagen, dossiernummer 52283 (Kirishima), gesloten en ondertekend op 3 november 2014).