In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, geboren in 1953, werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk. Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 250.000,--, maar past een korting van € 10.000,-- toe vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Dit leidt tot een betalingsverplichting van € 240.000,-- aan de Staat. De rechtbank had eerder een veel hoger bedrag van € 6.480.000,-- vastgesteld, maar het hof vernietigt dit vonnis en doet opnieuw recht. De betrokkene en de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld, maar de officier heeft dit later ingetrokken. Het hof heeft de zaak behandeld op meerdere zittingen, waarbij de verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof oordeelt echter dat er voldoende strafrechtelijk belang is bij de ontnemingsvordering, ondanks het faillissement van de betrokkene. De beslissing van het hof is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de lange duur van de procedure en de leeftijd van de betrokkene zijn meegewogen.