Uitspraak
1.Procesverloop en de beschikking van het hof
2.Het cassatieberoep
3.Waar het in deze zaak om gaat
4.De overwegingen van het hof
5.Juridisch kader
Wettelijke bepalingen
6.Bespreking van de door de advocaat-generaal aan de orde gestelde vragen
ontnemingsmaatregelkan zich al voorafgaand aan de behandeling van de ontnemingsvordering de situatie voordoen dat, voor de toepassing van artikel 94d lid 3 Sv, de oplegging van de ontnemingsmaatregel door de strafrechter is “te verwachten”. Dat is het geval wanneer de officier van justitie de ontnemingsvordering overeenkomstig artikel 511c lid 1 Sv aanhangig heeft gemaakt. Op andere, doorgaans eerder in de tijd gelegen momenten zoals het moment waarop een strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld, waarop een conservatoir (ontnemings)beslag in de zin van artikel 94a lid 2 Sv wordt gelegd of waarop de officier van justitie kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens is een ontnemingsvordering aanhangig te maken (vgl. artikel 311 lid 1, laatste volzin, Sv), doet zich nog niet de situatie voor dat voor de toepassing van artikel 94d lid 3 Sv de oplegging van de ontnemingsmaatregel door de strafrechter is “te verwachten”.
geldboetebetreft geen maatregel, maar een straf. Mede gelet op de straftoemetingsvrijheid van de strafrechter, ontstaat de bevoegdheid van de officier van justitie om op te komen in het faillissement eerst wanneer de strafrechter een geldboete heeft opgelegd. Als die uitspraak op het moment van het intreden van het faillissement nog niet onherroepelijk is, wordt de officier van justitie geacht voor een voorwaardelijke vordering op te komen. Indien op het moment van het intreden van het faillissement wel op enigerlei wijze is gebleken dat de officier van de justitie voornemens is de oplegging van een geldboete te vorderen, bijvoorbeeld uit het leggen van conservatoir (geldboete)beslag in de zin van artikel 94a lid 1 Sv, maar die geldboete op dat moment (nog) niet door de strafrechter is opgelegd, kan voor de toepassing van artikel 94d lid 3 Sv nog niet worden aangenomen dat de oplegging van een geldboete door de strafrechter is “te verwachten” in de hiervoor bedoelde zin.
Wat betreft de waardering van de vordering geldt dat, totdat een geldboete of een ontnemingsmaatregel onherroepelijk is opgelegd, de hoogte daarvan onzeker is. Anders dan in de onder 5.2 weergegeven wetsgeschiedenis wordt gesteld onder verwijzing naar artikel 133 Fw, is het niet aan de curator, maar aan de officier van justitie om het bedrag te bepalen. De officier van justitie moet een (maximum)bedrag van de vordering aangeven waarvoor hij als vertegenwoordiger van de Staat als schuldeiser opkomt. Daarbij kan de officier van justitie uitgaan van het bedrag waarvoor de (nog niet onherroepelijke) oplegging van de geldboete heeft plaatsgevonden, respectievelijk het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel voorlopig is berekend.
Waar het gaat om een met betrekking tot een onherroepelijk opgelegde geldboete bevolen vervangende hechtenis, geldt dat de homologatie van een akkoord niet in de weg staat aan de tenuitvoerlegging van die vervangende hechtenis. Die tenuitvoerlegging strekt immers niet tot verhaal van de geldboete, maar tot een andere wijze van bestraffing die de geldboete vervangt.
Met betrekking tot faillissementen die zijn uitgesproken sinds 1 januari 2019 en die eindigen na homologatie van een akkoord, geldt op grond van artikel 161a Fw dat verifieerbare vorderingen die niet binnen de termijn van artikel 127 Fw zijn ingediend ter verificatie niet langer afdwingbaar zijn, tenzij de schuldeiser redelijkerwijs niet in staat was de vordering binnen de bedoelde termijn voor verificatie in te dienen. Het enkele feit dat de hoogte van de vordering bij het intreden van het faillissement nog niet vaststond, kan - in het licht van de onder 5.3 weergegeven wetsgeschiedenis - niet als zo’n omstandigheid worden beschouwd. De eerder, op de voet van artikel 186 (oud) Fw bestaande mogelijkheid voor een niet-geverifieerde schuldeiser verzet in te stellen teneinde de vordering alsnog ter verificatie in te kunnen dienen, is komen te vervallen.
Dit betekent dat in het geval dat de officier van justitie op grond van artikel 94d lid 3 Sv in het faillissement kan opkomen in verband met een geldboete of ontnemingsmaatregel, maar hij de vordering niet tijdig ter verificatie indient, terwijl het faillissement vervolgens eindigt met de homologatie van een akkoord, hieraan in beginsel - dat wil zeggen: behoudens het geval hij redelijkerwijs niet in staat was de vordering ter verificatie in te dienen - het in artikel 161a Fw genoemde gevolg is verbonden en dus geen verhaalsmaatregelen kunnen worden getroffen.
7.Beoordeling van het cassatiemiddel
8.Beslissing
2 februari 2021.