ECLI:NL:GHARL:2025:4213

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
200.340.275
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschap en geschil over grafrechten en inboedelverzekering

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen, die in 2019 is overleden. De vier kinderen zijn de enige erfgenamen en hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Er is onenigheid ontstaan tussen [appellante] en haar broers over voorgeschoten kosten, de verdeling van de inboedel, grafrechten en de premie voor de inboedelverzekering. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] over de voorgeschoten kosten en de premie van de inboedelverzekering afgewezen, maar de vordering over de grafrechten toegewezen. In hoger beroep heeft [appellante] geprobeerd deze vorderingen opnieuw aan te kaarten, terwijl de broers de toewijzing van de grafrechten betwisten. Het hof heeft geoordeeld dat de kosten van de inboedelverzekering ten laste van de nalatenschap komen, maar dat [appellante] ook haar aandeel in de grafrechten moet dragen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank deels vernietigd en de kostenverdeling aangepast, waarbij elke erfgenaam zijn eigen kosten moet dragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken tussen erfgenamen en de gevolgen van het niet tijdig instellen van hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.340.275
zaaknummer rechtbank 548031
arrest van 8 juli 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie
hierna: [appellante]
advocaat: mr. J. van Andel
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats1] ,
hierna: [geïntimeerde1]

2. [geïntimeerde2]

die woont in [woonplaats2]
hierna: [geïntimeerde2]

3. [geïntimeerde3]

die woont in [woonplaats1] ,
hierna: [geïntimeerde3]
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie
hierna samen: de broers
advocaat: mr. D. van de Lockant-Geschiere

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de rechtbank) op 15 november 2023 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het bestreden vonnis).
1.2.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • journaalbericht van [appellante] van 7 februari 2025 met producties
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 17 februari 2025 is gehouden
Hierna hebben partijen gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De moeder van partijen (hierna: moeder) is in 2019 overleden. Op grond van haar laatste testament zijn haar vier kinderen (partijen) haar enige erfgenamen, ieder voor één/vierde gedeelte. Alle erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Bij de afwikkeling van de nalatenschap is er tussen de broers aan de ene kant en [appellante] aan de andere kant onenigheid ontstaan over door [appellante] voorgeschoten kosten van moeder, de verdeling van de inboedel, de grafrechten en de premie voor de inboedelverzekering. De inboedel is inmiddels naar tevredenheid van iedereen verdeeld.
2.2.
[appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd dat zij uit de nalatenschap een totaalbedrag van € 8.687,02 (€ 7.390,00 en € 1.297,02) uitbetaald krijgt omdat zij dit bedrag heeft voorgeschoten voor haar moeder en er een afspraak met haar moeder was dat zij dit na het overlijden van de moeder alsnog uit de nalatenschap zou ontvangen. Daarnaast heeft zij van haar broers een bedrag van € 940,00 gevorderd, wegens grafrechten die zij heeft voldaan. Tot slot wil ze dat haar broers meebetalen aan de door haar betaalde inboedelverzekering. De vorderingen van de broers bij de rechtbank zijn in hoger beroep niet meer van belang.
2.3.
De rechtbank heeft de vorderingen over de voorgeschoten kosten en de premie van de inboedelverzekering van [appellante] afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat deze vorderingen alsnog worden toegewezen. De vordering van [appellante] over de grafrechten is toegewezen. De broers willen dat deze vordering alsnog deels wordt afgewezen zodat alle erfgenamen voor een gelijk deel in de grafrechten delen en niet, zoals nu het geval is, [appellante] niet in deze kosten deelt. Beide partijen willen een proceskostenveroordeling voor de andere partij.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Op 1 december 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een vonnis gewezen waarin zij de wijze van verdeling van de nalatenschap van de moeder heeft gelast. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.2.
Op de zitting hebben partijen verklaard dat zij dit geschil aanmerken als het laatste onderdeel van de verdeling van de nalatenschap. Het hof leest daarin een beroep van partijen op artikel 3:185 BW (wijze van verdeling gelasten of verdeling vaststellen).
Beslissing
3.3.
Het hof zal beslissen dat [appellante] de door haar in grief 1 en 2 opgevoerde kosten ten behoeve van moeder niet ten laste van de nalatenschap mag brengen; dat [appellante] de door haar betaalde premies voor de inboedelverzekering in de periode 1 juli 2020 tot en met 29 november 2023 wel ten laste van de nalatenschap mag brengen en dat de broers dit ook mogen doen ten aanzien van de grafrechten.
Het hof legt hierna uit hoe zij tot deze beslissingen is gekomen.
Door [appellante] gemaakte kosten ten behoeve van moeder (grieven 1 en 2)
3.4.
Op 29 november 2019 is er een bedrag van € 2.480 en op 2 december 2019 een bedrag van € 4.900 (totaal € 7.390) afgeschreven van de bankrekening van moeder naar een bankrekening op naam van [appellante] . [appellante] zegt dat dit door haar voorgeschoten kosten betreffen die zij ten behoeve van haar moeder heeft voldaan en dat het de afspraak was dat zij deze bedragen aan zichzelf mocht uitkeren. Het verweer van de broers komt er in het kort op neer dat zij van mening zijn dat de rechtbank hier in haar vonnis van 1 december 2021 al een beslissing over heeft genomen en dat [appellante] daar nu niet meer op terug kan komen omdat zij tegen dit vonnis geen hoger beroep heeft ingesteld en het gezag van gewijsde heeft gekregen. De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd in het bestreden vonnis.
Grief 1
3.5.
Het hof neemt na eigen onderzoek de overwegingen van de rechtbank op dit punt over en maakt die tot de zijne. Over het bedrag van € 7.390,00 is al door de rechtbank in haar vonnis van 1 december 2021 beslist. Nu het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan komt het ook gezag van gewijsde toe (236 RV). Dat betekent dat het hof daar niet nog een keer over kan beslissen. Dat het toen een vordering van de broers betrof en nu van [appellante] maakt het niet anders omdat het om dezelfde partijen en dezelfde rechtsvraag gaat. Het hof voegt daar nog aan toe dat het feit dat [appellante] verklaart dat zij, door een fout van haar vorige advocaat, niet tijdig verweer heeft kunnen voeren in die procedure dit niet anders maakt en evenmin dat dit daarom een geschilpunt zou zijn waarover nog niet inhoudelijk zou zijn beslist. Ook ziet het hof niet hoe dit een wezenlijk nieuw geschilpunt zou zijn. Het betreft immers dezelfde overboekingen. De aangewezen weg was voor [appellante] het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 1 december 2021 geweest. Dit heeft zij om haar moverende redenen niet gedaan en dat dient voor haar rekening en risico te blijven. Grief 1 faalt.
Grief 2
3.6.
[appellante] stelt dat zij daarnaast nog een bedrag van € 1.297,02 tegoed heeft van de nalatenschap. Ter onderbouwing hiervan overlegt zij een overzicht (productie 9 in eerste aanleg). Ze verklaart dat ze dit overzicht naar eer en geweten heeft opgesteld en ook alle bankafschriften heeft waaruit deze kosten/overboekingen blijken. Het is dus naar waarheid (zoals ook bedoeld in 21 Rv) opgesteld. Het overzicht is daarom aan te merken als een geschrift zoals bedoeld in 152 Rv, zodat de vrije bewijsleer geldt en ook al heeft de rechter vrije bewijswaardering, er geldt wel een motiveringsplicht. [appellante] stelt dat ze onmogelijk alle mutaties uit het overzicht kan hebben verzonnen. De broers kunnen dan ook niet volstaan met een algemene betwisting. Dit is namelijk niet een gemotiveerde betwisting in de zin van 149 Rv. Naast het uitgebreide overzicht is [appellante] ook van mening dat er ook voor de broers de mogelijkheid is geweest om als erfgenaam van hun moeder haar bankafschriften te controleren op de door [appellante] opgegeven overboekingen.
3.7.
De broers voeren verweer en verklaren dat het helemaal niet vast staat dat [appellante] deze kosten heeft gemaakt. En voor het geval dit wel vast zou staan, dan staat nog niet vast dat ze ten behoeve van moeder zijn gedaan. En als dat al vast zou staan, dan blijkt nog niet dat er een afspraak is dat moeder deze zou moeten betalen.
3.8.
Het hof overweegt als volgt. Op de zitting is uitgebreid gesproken over deze kosten, in het bijzonder hoe het hof deze in het door [appellante] overgelegde overzicht zou kunnen onderscheiden van de in de onder grief 1 bedoelde kosten.
De advocaat van [appellante] heeft op de mondelinge behandeling gezegd dat dit ook voor hem niet duidelijk is. Het blijkt dus dat die specificatie ontbreekt. Het hof kan daarom niet vaststellen welke kosten het in deze grief precies betreft, met als gevolg dat het hof de vordering van [appellante] zal afwijzen wegens gebrek aan onderbouwing. Met de rechtbank is het hof daarnaast (en ten overvloede) van oordeel dat niet is vast komen te staan dat de door [appellante] opgevoerde kosten ten behoeve van moeder zijn gedaan. Uit de door [appellante] in een later stadium overgelegde afschriften van haar creditcard blijkt dit evenmin. En ook al mocht dat wel vaststaan dan nog blijkt niet dat moeder heeft afgesproken met [appellante] om deze kosten te vergoeden. Aan de door [appellante] overgelegde wilsverklaring van moeder hierover kan geen waarde worden toegekend, nu niet vaststaat dat dit een wilsverklaring van moeder betreft. Zo ontbreekt een handtekening van moeder en is niet vast te stellen wanneer en onder welke omstandigheden dit document is opgesteld. Omdat [appellante] niet voldoet aan haar stelplicht gaat het hof voorbij aan het bewijsaanbod dat zij doet. Grief 2 faalt.
De inboedelverzekering (grief 3)
3.9.
[appellante] verklaart dat zij vanaf 2 juli 2020 de inboedelverzekering voor de inboedel in het huis van moeder heeft betaald. Zij vindt (zo begrijpt het hof) dat deze kosten tot het moment van verdelen van de inboedel (29 november 2023) ten laste moeten komen van de nalatenschap omdat het inboedel betrof die tot de nalatenschap behoorde en nog onverdeeld was. De broers vinden dat deze kosten voor rekening van [appellante] moeten komen omdat zij al sinds 2013 bij moeder in huis woonde, daar ook eigen inboedel had staan die onder de verzekering viel en inmiddels ook het grootste deel van de inboedel toegedeeld heeft gekregen.
3.1
Het hof oordeelt als volgt. Niet in geschil is de hoogte van de premie en het feit dat [appellante] deze kosten uit haar eigen vermogen heeft voldaan. Ook is niet in geschil dat er in de woning van moeder inboedel aanwezig was die tot de nalatenschap van moeder behoorde. De kosten die gemaakt worden ten behoeve van de nalatenschap, zoals het verzekerd hebben en houden van de inboedel zijn kosten die de erfgenamen gezamenlijk moeten dragen. Het hof zal daarom bepalen dat de door [appellante] in de periode 2 juli 2020 tot en met 29 november 2023 betaalde premies voor de inboedelverzekering ten laste van de nalatenschap dienen te komen. Dat de inboedel vervolgens nagenoeg geheel aan [appellante] is toegedeeld maakt dit niet anders, net zoals het feit dat er in de woning ook inboedel van [appellante] aanwezig was. Grief 3 slaagt.
De grafrechten (grief 1 incidenteel appel)
3.11.
[appellante] heeft de grafrechten van het graf van de ouders van partijen verlengd. De kosten hiervan bedragen in totaal € 940,00. De broers zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de broers het gehele bedrag aan [appellante] moeten vergoeden. De grafrechten hadden ten laste van de nalatenschap moeten komen en niet alleen ten laste van de broers. In het proces-verbaal van de zitting staat ook vermeld dat het de bedoeling van partijen was dat deze kosten ten laste van de nalatenschap moesten komen. Dit is niet goed in het bestreden vonnis opgeschreven volgens de broers.
3.12.
[appellante] verklaart dat het bestreden vonnis van de rechtbank op dit punt wel juist is, maar dat het proces-verbaal van de zitting niet klopt. Ook vindt zij dat [geïntimeerde3] niet ontvankelijk is in deze vordering omdat [geïntimeerde3] deze € 940,00 aan [appellante] heeft voldaan en niet de broers gezamenlijk en hij alleen het volgens hem te veel betaalde van [appellante] terugvordert. De vordering is volgens [appellante] niet deelbaar, waardoor alleen de broers samen de vordering kunnen instellen.
3.13.
Het hof oordeelt dat de grafrechten ten laste van de alle vier de erven dienen te komen zoals zij dat op de mondelinge behandeling bij de rechtbank hebben afgesproken. Het ligt, gezien de onderlinge verhoudingen, niet voor de hand dat de broers zouden hebben toegezegd om deze grafrechten voor hun rekening te nemen en [appellante] vrij te houden. Zo hebben de broers onbetwist gesteld dat [appellante] deze grafrechten zonder overleg met de broers heeft verlengd. Het proces-verbaal acht het hof dan ook leidend. Dit betekent dat [appellante] ook haar aandeel (€ 235,00) in de grafrechten moet dragen. Als de afspraak op de juiste wijze was nageleefd, had [appellante] € 705,00 (€ 940,00 – € 235,00) uit het saldo van de nalatenschap ontvangen bovenop haar erfdeel. Zij heeft in plaats daarvan € 940,00 ontvangen van [geïntimeerde3] , die daarmee zijn eigen aandeel en dat van zijn broers heeft voldaan, buiten de nalatenschap om. Het hof zal [appellante] daarom veroordelen tot betaling van € 235,00 aan [geïntimeerde3] . Niet gebleken is dat [appellante] in verzuim is, zodat zij pas wettelijke rente verschuldigd is vanaf de vijftiende dag na deze uitspraak. Voor deze beslissing kan het verder in het midden blijven of [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] hun aandeel in deze kosten aan hebben betaald.
3.14.
Het hoger beroep slaagt deels. Het verzoek van [appellante] om de broers alsnog in de proceskosten te veroordelen voor de procedure bij de rechtbank zal worden afgewezen.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten van het hoger beroep moet dragen vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
3.15.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 15 november 2023, ten aanzien van beslissingen over de premies van de inboedelverzekering en de grafrechten;
4.2.
beslist dat de premies van de inboedelverzekering over de periode 1 juli tot en met 29 november 2023 ten laste van de nalatenschap komen;
4.3.
veroordeelt de erfgenamen om deze kosten zodanig te verrekenen met hun erfdeel dat iedere erfgenaam de genoemde kosten voor een gelijk deel draagt.
4.4.
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde3] een bedrag van € 235,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na vandaag;
4.5.
verklaart de in 4.3. en 4.4. uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
4.7.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Hamer, H. Phaff en T.K. Lekkerkerker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025