ECLI:NL:GHARL:2025:4240

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
200.353.525
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiekortgeding tussen Middengebied Geldermalsen B.V. en Zondag Bouwgroep B.V. over schadevergoeding en deskundigenbenoeming

In deze zaak heeft Middengebied Geldermalsen B.V. (MG) hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, waarin MG werd veroordeeld tot betaling van aanzienlijke bedragen aan Zondag Bouwgroep B.V. (ZBG). De voorzieningenrechter had de vordering van MG tot schorsing van de tenuitvoerlegging van die veroordelingen afgewezen. MG en ZBG waren in conflict geraakt over de financiële afwikkeling van drie woningbouwprojecten in Geldermalsen, wat leidde tot meerdere juridische procedures. De rechtbank Gelderland had MG veroordeeld tot terugbetaling van een geldlening van € 687.936,53 en een voorschot op het winstdeel van ZBG van € 5.329.328, beide met wettelijke rente.

De rechtbank had aanvankelijk overwogen om een deskundige te benoemen voor de begroting van het winstdeel van ZBG, maar MG had bezwaar gemaakt tegen de benoeming van de voorgestelde deskundige, wat leidde tot een impasse. De rechtbank oordeelde dat MG in strijd handelde met haar verplichting om mee te werken aan het deskundigenonderzoek, wat resulteerde in een vonnis zonder deskundige voorlichting. MG stelde dat er sprake was van juridische en feitelijke misslagen in het eindvonnis, maar het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had besloten geen deskundige te benoemen en dat de belangenafweging in het voordeel van ZBG uitviel. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde MG tot betaling van de proceskosten van ZBG.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.353.525
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 448062
arrest in kort geding van 8 juli 2025
in de zaak van
Middengebied Geldermalsen B.V.
die is gevestigd in Tiel
hierna: MG
advocaat: mr. E.H.H. Schelhaas
en
Zondag Bouwgroep (Z.B.G.) B.V.
die is gevestigd in Geldermalsen
hierna: ZBG
advocaat: mr. C.A.M. van Wesel

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
MG heeft hoger beroep ingesteld bij dit gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, (hierna: de voorzieningenrechter) op 1 april 2025 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het kortgedingvonnis). [1] Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep (met de grieven) van 14 april 2025
  • de memorie van antwoord
1.2.
Op 3 juni 2025 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Het hof heeft daarvan een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak, wat daaraan voorafging en het oordeel van het hof

2.1.
Deze zaak betreft een executiekortgeding. MG is door de rechtbank Gelderland veroordeeld tot (onder meer) betaling van aanzienlijke geldbedragen aan ZBG. De voorzieningenrechter heeft de vordering van MG tot schorsing van de tenuitvoerlegging door ZBG van die veroordelingen afgewezen. Daarover gaat dit hoger beroep.
2.2.
Partijen hebben samengewerkt bij de ontwikkeling van drie woningbouwprojecten in Geldermalsen. Zij zijn in conflict geraakt over de financiële afwikkeling daarvan en hebben daarover een aantal juridische procedures gevoerd. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank Gelderland in een eindvonnis van 19 februari 2025 [2] (hierna: het eindvonnis) op vorderingen van ZBG MG veroordeeld tot terugbetaling aan ZBG van een geldlening van € 687.936,53 met contractuele en boeterente en tot betaling van een voorschot op het winstdeel van ZBG in de eerste twee projecten ter grootte van € 5.329.328 met wettelijke rente.
2.3.
Zoals blijkt uit het tussenvonnis van 14 februari 2024 [3] (hierna: het eerste [4] tussenvonnis) in die bodemprocedure, was het aanvankelijk voornemen van de rechtbank om zich te laten voorlichten door een deskundige voor de exacte begroting van het winstdeel van ZBG in de eerste twee projecten waarin zij met MG heeft samengewerkt. Partijen hebben zich hierover bij akte mogen uitlaten.
2.4.
Vervolgens heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 20 november 2024 [5] in de bodemprocedure (hierna: het tweede tussenvonnis) in de rechtsoverwegingen 2.15 tot en met 2.32 het verdere partijdebat en de (e-mail)correspondentie weergegeven over de door de rechtbank beoogde benoeming van de heer [naam1] , een forensisch accountant, als gerechtelijk deskundige. Daarbij stond voorop dat voor de benoeming van [naam1] nodig was dat partijen instemden met de door hem in zijn algemene voorwaarden gehanteerde aansprakelijkheidsbeperking, zowel (i) op het punt van de omvang daarvan, die was gerelateerd aan het honorarium van de deskundige, als (ii) op het punt van ontbrekende aansprakelijkheid voor schade ontstaan door niet-tijdige aanlevering van stukken door partijen. De rechtbank heeft het verzoek van [naam1] om hiermee akkoord te gaan aan partijen doorgeleid, waarna zich het volgende voordeed:
ZBG heeft op 5 juli 2024 met de volledige aansprakelijkheidsbeperking ingestemd. MG heeft zich op 11 juli 2024 aanvankelijk alleen uitgesproken tegen de benoeming van [naam1] , zonder in te gaan op de aansprakelijkheidsbeperking.
De rechtbank heeft partijen op 16 juli 2024 nogmaals in de gelegenheid gesteld om te reageren op de aansprakelijkheidsbeperking door [naam1] . In dat bericht heeft de rechtbank meegedeeld dat, ingeval de aansprakelijkheidsbeperking naar het oordeel van de rechtbank aanvaardbaar is maar MG daarmee niet instemt, MG dan in strijd zou handelen met haar verplichting mee te werken aan het deskundigenonderzoek. De rechter zou daaraan dan de gevolgen verbinden die zij geraden achtte, op grond van artikel 198 lid 3 [hof: inmiddels oud] Rv. MG heeft de rechtbank op 29 juli 2024 laten weten bezwaar te hebben tegen de aansprakelijkheidsbeperking.
[naam1] is daarna op verzoek van de rechtbank van 4 september 2024 rechtstreeks met partijen in overleg getreden over de inhoud van de aansprakelijkheidsbeperking. Dat heeft geleid tot aanpassing van beperking (i) van maximaal één maal tot maximaal vijf maal het honorarium. MG stemde hiermee op 1 oktober 2024 in, maar uitte daarbij de wens dat beperking (ii) (bij niet tijdig aangeleverde stukken) werd geschrapt. [naam1] heeft daarop op 2 oktober 2024 aan MG uiteengezet dat en hoe hij in het licht van de ‘Leidraad deskundigen in civiele zaken’ onder toezicht van de rechter redelijk met termijnen zou omgaan en dat hij vasthield aan beperking (ii). Op haar beurt hield MG op 3 oktober 2024 vast aan schrapping daarvan. [naam1] heeft op 3 oktober 2024 verslag gedaan aan de rechtbank van het overleg over de aansprakelijkheidsbeperking, onder meezending van de geherformuleerde aansprakelijkheidsbeperking, met de mededeling dat daarover met MG geen overeenstemming was bereikt.
De rechtbank heeft partijen op 4 oktober 2024 bericht dat zij op de rol van 23 oktober 2024 bij akte op het laatste bericht van [naam1] mochten reageren. ZBG had wederom geen bezwaar tegen diens benoeming en aansprakelijkheidsbeperking. MG heeft in haar akte verwezen naar al haar eerdere bezwaren tegen benoeming van enige gerechtelijk deskundige en daarnaast opnieuw aangegeven geen vertrouwen te hebben in [naam1] als onafhankelijk en onpartijdig deskundige in het bijzonder. MG uitte daarbij vrees voor het stellen van te korte termijnen door [naam1] . Voor zover de rechtbank toch een deskundige wilde benoemen, verzocht MG om een ander dan [naam1] .
2.5.
De rechtbank heeft in het tweede tussenvonnis (ro. 2.32) vervolgens geoordeeld dat en waarom ook de aansprakelijkheidsbeperking onder (ii) aanvaardbaar was en dat de vrees voor te korte termijnen van MG ongegrond was. Verder overwoog de rechtbank dat MG in strijd handelde met haar plicht tot medewerking aan het deskundigenonderzoek als zij niet wilde toezeggen in te stemmen met (ook) de aansprakelijkheidsbeperking in verband met niet tijdig aangeleverde stukken. De rechtbank verbond daaraan de waarschuwing dat bij volharding door MG in haar weigering daarmee in te stemmen de rechter daaraan de volgens haar geraden gevolgen zou verbinden op grond van art. 198 lid 3 (oud) Rv: beslechting van de geschilpunten waarover zij niet kan oordelen zonder voorlichting door een deskundige in het nadeel van MG (ro. 2.33). MG kreeg nogmaals de gelegenheid in te stemmen met de door [naam1] bij zijn e-mail van 3 oktober 2024 gevoegde aansprakelijkheidsbeperking, met de opdracht aan MG om bij akte aan de rechtbank kenbaar te maken of MG hieraan had voldaan.
2.6.
Hierop volgde nog een brief van MG aan de rechtbank van 18 december 2024, waarin MG verzocht hoger beroep open te stellen tegen het tweede tussenvonnis, waarop de rechtbank bij brief van 20 januari 2025 afwijzend reageerde. In die brief heeft de rechtbank MG meegedeeld dat MG, door niet in te stemmen met de aansprakelijkheidsbeperking van de heer [naam1] althans door in haar akte van 4 december 2024 in het midden te laten of zij [naam1] heeft bericht daarmee wel in te stemmen, de benoeming van [naam1] als deskundige frustreerde. De rechtbank herhaalde aan het einde van haar brief de waarschuwing voor de gevolgen daarvan zoals opgenomen in rechtsoverweging 2.33 van het tweede tussenvonnis. In reactie daarop heeft MG in e-mail van 31 januari 2025 aan de rechtbank de inhoud van haar akte van 4 december 2024 nader toegelicht en daarbij een e-mail gevoegd van MG aan [naam1] van 31 januari 2025. In het eindvonnis (ro. 2.5) heeft de rechtbank overwogen dat MG in haar akte van 4 december 2024 niet uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt of zij heeft ingestemd met de aansprakelijkheidsbeperking door [naam1] . Volgens de rechtbank heeft MG in plaats daarvan aangegeven ‘geen bezwaar’ te hebben tegen de beperking conform het laatste voorstel van [naam1] , maar geen vertrouwen in hem te hebben als onafhankelijk deskundige. Met de e-mails van 31 januari 2025 heeft MG volgens de rechtbank de discussie over de voorwaarden en werkwijze van [naam1] voortgezet. Zij overwoog dat MG het de rechtbank op deze wijze onmogelijk maakte zich te laten voorlichten door een deskundige, dat zij daarom vonnis zou wijzen zonder die voorlichting en dat zij aan de opstelling van MG de gevolgen zou verbinden die zij geraden achtte (ro. 2.6 eindvonnis).
2.7.
Vervolgens heeft de rechtbank de vordering tot terugbetaling aan ZBG van het aan MG geleende bedrag van € 687.936,53 met de daarover verschuldigde rente toegewezen, zoals al aangekondigd in het eerste tussenvonnis. Het door ZBG gevorderde voorschot op haar winstdeel over de eerste twee projecten van € 5.329.328, gebaseerd op (ooit) door MG aangeleverde informatie daarover, en de rente daarover heeft de rechtbank ook toegewezen. Daarbij overwoog de rechtbank dat zij het daartegen door MG gevoerde verweer zonder deskundige voorlichting niet kon analyseren en daarom uitging van de gegevens die ZBG opvoerde (ro. 2.17-2.20 eindvonnis). Alle veroordelingen in het eindvonnis zijn (zonder motivering) uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.8.
MG heeft bij de voorzieningenrechter in kort geding gevorderd ZBG te veroordelen de executie van het eindvonnis te staken en gestaakt te houden totdat in hoger beroep in de bodemprocedure is beslist, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vordering, die volgens de nadere toelichting van MG strekt tot schorsing van de tenuitvoerlegging, alsnog worden toegewezen.
2.9.
MG krijgt in hoger beroep geen gelijk: evenals de voorzieningenrechter vindt het hof dat ZBG niet hoeft te wachten met de tenuitvoerlegging van het eindvonnis totdat in hoger beroep in de bodemprocedure is beslist. Dit oordeel licht het hof hierna toe.

3.De toelichting op het oordeel van het hof

spoedeisend belang
3.1.
In een kort geding moet het hof altijd beoordelen of de partij die de voorlopige voorziening vraagt nog een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorlopige voorziening. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak van het hof.
3.2.
MG heeft ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening. Dat volgt uit de aard van het hier voorliggende geschil. MG is veroordeeld tot betaling van aanzienlijke geldbedragen aan ZBG. Deze veroordelingen in het eindvonnis zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het door MG daartegen ingestelde hoger beroep geen schorsende werking heeft. ZBG heeft het eindvonnis aan MG betekend en is van plan het ten uitvoer te (laten) leggen door percelen bouwgrond van MG waarop ZBG eerder al beslag heeft gelegd executoriaal te verkopen en de aan haar toegewezen vorderingen uit de opbrengst daarvan te voldoen.
toetsingscriterium vordering schorsing tenuitvoerlegging in kort geding
3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [6] , voor zover hier toepasselijk en zoals weergegeven in de overwegingen 4.2 en 4.3 van het kortgedingvonnis, is uitvoerbaarheid van rechterlijke veroordelingen het uitgangspunt. Dat geldt ook voor (zoals in deze zaak) uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordelingen waartegen hoger beroep is ingesteld en waarop nog niet is beslist. Dat kan anders zijn als het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand gedurende het hoger beroep toch zwaarder weegt dan het belang van degene ten gunste van wie de veroordelingen zijn gegeven bij de eerdere tenuitvoerlegging daarvan. De vaststellingen, oordelen en beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak gelden bij deze toets als uitgangspunt; de kans van slagen van het hoger beroep blijft daarbij buiten beschouwing. Wel mag de kortgedingrechter bij de te maken belangafweging acht slaan op kennelijke (in de zin van evidente) misslagen in de uit te voeren uitspraak.
geen misslag
3.4.
Volgens MG heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een feitelijke en een juridische misslag van de rechtbank in het eindvonnis. MG meent dat sprake is van een feitelijk onjuiste interpretatie van haar berichten over het akkoord gaan met de aansprakelijkheidsbeperkende voorwaarden van [naam1] , omdat zij daarmee wel akkoord is gegaan, en dat deze interpretatie een feitelijke misslag is. Vervolgens heeft de rechtbank aan die foute interpretatie van de berichten van MG en het gevoerde debat een onjuiste juridische consequentie verbonden, door, ook nog zonder waarschuwing vooraf, geen deskundige te benoemen en vervolgens zonder deskundige voorlichting onjuiste veroordelingen te geven. Dit levert volgens MG een evidente juridische misslag op. Volgens ZBG daarentegen heeft MG tot op het laatst wel degelijk de benoeming van [naam1] als deskundige gefrustreerd en verbond de rechtbank daaraan terecht, na herhaalde waarschuwingen, de gevolgtrekkingen die zij geraden achtte. Bij die stand van zaken mocht de rechtbank afgaan op de door ZBG verstrekte financiële gegevens, die (van oorsprong) van MG zelf afkomstig waren en een
voorschotvan de winstaandelen toe kennen. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat van misslagen geen sprake is, is volgens ZBG dan ook juist.
3.5.
Ook naar het oordeel van het hof is geen sprake van een evidente feitelijke misslag in het (tweede tussenvonnis en het) eindvonnis van de rechtbank, bestaande uit een onjuiste weergave en/of interpretatie van de berichten en aktes van MG over de aansprakelijkheidsbeperkende voorwaarden van [naam1] (zoals weergegeven in ro. 2.4 tot en met 2.6 van dit arrest). In randnummer 2 van haar akte van 4 december 2024 beperkt MG haar opmerking dat zij geen bezwaar heeft tegen de beperking (hof: enkelvoud) van de aansprakelijkheid van ‘een’ te benoemen deskundige tot een bedrag ter hoogte van vijf maal het honorarium (i). Opnieuw staat ook daarin geen woord over onderdeel (ii) van die beperking inzake niet-tijdig aangeleverde stukken, terwijl de rechtbank MG daar nu juist expliciet om had verzocht. In de e-mail aan de rechtbank van 31 januari 2025 haalde MG de tekst van randnummer 2 van haar akte van 4 december 2024 aan en schreef daarover dat het haar niet te doen was om de aansprakelijkheidsbeperking (hof: enkelvoud) en dat zij dit ook aan [naam1] had laten weten. Zij voegde daar aan toe, opnieuw onder verwijzing naar haar akte van 4 december 2024, dat zij dus geen bezwaar heeft tegen de aansprakelijkheidsbeperkingen (hof: ineens meervoud). In de bijgevoegde e-mail van eveneens 31 januari 2025 namens MG aan [naam1] stond dat ‘
ter vermijding van mogelijke misverstanden’ MG ‘
geen bezwaar heeft tegen de (uiteindelijke) voorwaarden van uw kantoor. Dit heb ik al per e-mail van 3 oktober jl. aangegeven. (…) Cliënte heeft geen bezwaar tegen de zinsnede over “niet tijdig zijn aangeleverd” maar verzoekt u om, wanneer u tot deskundige wordt benoemd, rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Deze bestaan met name uit de kleine organisatie van cliënte en het feit dat het gaat om gegevens die ver in het verleden liggen en zich elders, bij Bond Administraties, bevinden.
3.6.
Anders dan MG meent, heeft zij in elk geval tot 31 januari 2025 noch in haar aktes noch in haar overige berichten aan de rechtbank of aan [naam1] uitgesproken dat zij óók de aansprakelijkheidsbeperking inzake de niet-tijdig aangeleverde stukken (ii) aanvaardde. In de mail aan de rechtbank van 31 januari 2025 wordt gezegd dat MG in de akte van 4 december al had ingestemd, terwijl dat juist niet het geval was. Ondanks dat MG in de e-mail aan [naam1] op 31 januari 2025, die bij de email aan de rechtbank was gevoegd, uiteindelijk schreef geen bezwaar te hebben tegen de desbetreffende zinsnede in de voorwaarden van [naam1] , verwees zij daarbij ook weer naar haar e-mail van 3 oktober 2024 waarin zij nu juist uitdrukkelijk vasthield aan het schrappen van die beperking. Bovendien liet zij haar opmerking over ‘geen bezwaar’ daartegen direct (weer) volgen door een ‘maar’ met een verzoek over de lengte van te stellen termijn. In het licht van het daarover al uitgebreid gevoerde debat was dit een volstrekt onnodige toevoeging. In samenhang met de verwijzingen in de e-mails van 31 januari 2025 naar eerdere stukken waarin juist het tegenovergestelde standpunt over de aansprakelijkheidsbeperking (ii) werden ingenomen, roept deze correspondentie van MG aan de rechtbank en [naam1] ook de vraag op of MG zich met deze dubbelzinnige e-mails een positie probeerde voor te behouden waarin zij later toch nog een punt van deze aansprakelijkheidsbeperking kon maken. Het is niet evident feitelijk onjuist dat de rechtbank in dit alles een voortzetting door MG zag van de discussie over die voorwaarde en daaruit geen uitdrukkelijke instemming door MG met de (volledige) aansprakelijkheidsbeperking door [naam1] , inclusief beperking (ii), afleidde. De hierover door MG aangevoerde klachten tegen het oordeel van de voorzieningenrechter gaan niet op.
3.7.
De vervolgens door de rechtbank gemaakte afweging om geen deskundige te benoemen en te beslissen op de vorderingen van ZBG zonder deskundige voorlichting kwalificeert evenmin als een kennelijke misslag. Het hof kan zich vinden in de overwegingen daarover van de voorzieningenrechter (kortgedingvonnis ro. 4.10, laatste volzin en ro. 4.11) en voegt daaraan nog het volgende toe. De rechtbank was tot de genomen procedurele beslissingen bevoegd, aangezien aan de rechter in het algemeen (in beginsel) de vrijheid en bevoegdheid toekomt om op procesrechtelijke beslissingen terug te komen. Dat de rechtbank daarvan in de gegeven omstandigheden gebruik heeft gemaakt, kan voor MG in redelijkheid niet als verrassing zijn gekomen, gezien de herhaalde waarschuwingen hiervoor door de rechtbank (zie ro. 2.5 en 2.6 van dit arrest): zij zou bij uitblijven van de verzochte instemming daaraan de gevolgtrekking verbinden die haar geraden voorkwam en bij gebreke van de vereiste deskundige voorlichting op onderdelen in het nadeel van MG beslissen. De klacht van MG dat de rechtbank hiervoor niet (concreet) heeft gewaarschuwd, is feitelijk onjuist. Verder geldt naar het voorlopig oordeel van het hof dat de rechtbank, anders dan MG meent, (ook) op grond van art. 198 lid 3 (oud) Rv kon en mocht afzien van het benoemen van een deskundige en op onderdelen waar zij deskundige voorlichting nodig had beslissen in het nadeel van MG, bij wijze van gevolgtrekking die haar geraden voorkwam. Voorshands ziet het hof gelijkenissen tussen het onderhavige geval – waarin een partij weigert in te stemmen met de door de rechtbank aanvaardbaar geoordeelde voorwaarden van de beoogde, geschikt bevonden deskundige – en het geval waarin een met betaling van het voorschot op de kosten van benoemde deskundige belaste partij dat voorschot niet (tijdig) voldoet (art. 196 lid 2 (oud) Rv). In beide gevallen kan de (beoogde of benoemde) deskundige niet met zijn onderzoek beginnen, waaruit de rechter de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Die kan bestaan in het nemen van beslissingen ten nadele van de weigerachtige partij op het punt waarover de deskundige de rechter zou voorlichten. Van een evidente juridische misslag op dit punt in het eindvonnis is dus evenmin sprake.
belangenafweging
3.8.
Nu MG niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van feitelijke of juridische misslagen in het eindvonnis, is uitgangspunt dat de daarin gegeven veroordelingen door ZBG ten uitvoer mogen worden gelegd. Evenals de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat een belangenafweging dat niet anders maakt. Het hof kan zich vinden in de overwegingen daarover van de voorzieningenrechter (ro. 4.12 kortgedingvonnis), maakt die tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
3.9.
Het belang van ZBG bij tenuitvoerlegging van de veroordelingen tot betaling door MG van de toegewezen (grote) geldbedragen is gegeven. De twee projecten waarover nu een voorschot aan ZBG moet worden betaald zijn al geruime tijd afgerond en daar is ook nog jarenlang over geprocedeerd. De stellingen van MG over het grote vermogen van ZBG doen hieraan niet alleen niet af: zij illustreren ook dat van een restitutierisico – mochten de veroordelingen in hoger beroep niet (of tot lagere bedragen) in stand blijven – geen sprake is. De door MG aangevoerde verwachting dat de onroerende zaken waarop ZBG zich wil verhalen meer zullen opbrengen buiten een executoriale verkoop, dat MG graag (ook) haar eigen investeringen in het derde project verzilverd ziet worden en dat zij mogelijk failliet gaat indien de tenuitvoerlegging van de veroordelingen doorgaat, zijn geen bijzondere omstandigheden die het belang van MG bij behoud van de bestaande situatie zwaar(der) doen wegen: het betreffen gebruikelijke gevolgen indien een partij niet aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan terwijl zij daartoe wel verplicht was. Dat sprake is van een financiële noodtoestand bij MG is ook onvoldoende aannemelijk gemaakt, omdat niet duidelijk is gemaakt of, en zo ja hoe, MG heeft geprobeerd anderszins de terugbetalingsverplichting te financieren en waarom dat niet gelukt is. Daar komt bij dat niet vast staat dat de tenuitvoerlegging via een executieveiling zal verlopen en tot een lagere opbrengst zal leiden, zoals ter zitting in hoger beroep is besproken. Bovendien is met de in hoger beroep door ZBG overgelegde e-mail van de gemeente Geldermalsen gemotiveerd de stelling van MG weersproken dat haar betrokkenheid bij de verdere ontwikkeling van het derde project een ‘must’ is. MG heeft (ook in hoger beroep) haar stelling over door haar terug te betalen, grote subsidies niet aannemelijk gemaakt. Alles overziend weegt het belang van MG bij behoud van de bestaande situatie niet op tegen het belang van ZBG om – eindelijk – haar vorderingen op MG te kunnen innen. De klachten over de door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging slagen niet.
3.10.
Gelet op het voorgaande heeft MG geen belang meer bij beoordeling van haar klacht over het oordeel van de voorzieningenrechter (ro. 4.5 kortgedingvonnis) dat MG geen gronden heeft aangevoerd voor schorsing van de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot terugbetaling van de lening. De belangenafweging, die volgens MG ook ziet op deze geldvordering, valt immers gelet op het oordeel onder 3.9 hoe dan ook in haar nadeel uit. Haar beroep op een arrest van het gerechtshof te Den Haag [7] in dit verband gaat niet op. De daar beoordeelde zaak is anders dan de onderhavige, omdat in die zaak degene ten gunste van wie de veroordelingen waren uitgesproken zich vrijwillig bereid had verklaard te wachten met tenuitvoerlegging totdat in het hoger beroep in de bodemzaak was beslist. Zoals blijkt uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep, wil ZBG het hoger beroep in de bodemzaak niet afwachten.
3.11.
In het eindvonnis heeft de rechtbank MG ook nog veroordeeld tot het verstrekken aan ZBG van afschrift van de projectadministraties van de eerste twee projecten, op straffe van verbeurte van een dwangsom. In hoger beroep heeft MG aangegeven die administraties in digitale vorm paraat te hebben, maar ze desondanks niet af te (willen) geven aan ZBG. Wat er van deze houding van MG ook zij: gronden voor schorsing van deze veroordeling heeft zij (ook in hoger beroep) niet aangevoerd, zodat alleen al daarom schorsing van die veroordeling niet aan de orde is.
conclusie
3.12.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat MG in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten van ZBG in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [8]
3.13.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
4. De beslissing
Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 1 april 2025;
4.2.
veroordeelt MG tot betaling van de volgende proceskosten van ZBG:
€ 827 aan griffierecht
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van ZBG (2 procespunten x het toepasselijke tarief II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, M.S.A. van Dam en C.L. de Bel en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025.

Voetnoten

1.Voorzieningenrechter rechtbank Gelderland 1 april 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:2533.
2.Rechtbank Gelderland 19 februari 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:1366.
3.Rechtbank Gelderland 14 februari 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:9800.
4.In de vanaf 2014 tussen partijen lopende (gevoegd behandelde) procedures is het chronologisch gezien niet het eerste tussenvonnis; het wordt in dit arrest gemakshalve zo genoemd. Daaraan vooraf ging een incidenteel vonnis, gepubliceerd als ECLI:NL:RBGEL:2022:7624.
5.Rechtbank Gelderland 20 november 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:8090.
6.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
7.Gerechtshof Den Haag 18 oktober 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2075.
8.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.