ECLI:NL:GHARL:2025:4280

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
21-003606-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door verdachte met betrekking tot zorggelden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van verduistering van zorggelden die toebehoorden aan de aangeefster. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 16 december 2021 tot en met 20 februari 2024 opzettelijk geldbedragen heeft verduisterd die op haar rekening waren gestort door een zorgverzekeraar, terwijl deze geldbedragen bestemd waren voor de zorg van de aangeefster. De verdediging voerde aan dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de geldbedragen voor haar bestemd waren, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat de geldbedragen niet voor haar waren bestemd, vooral na een telefoongesprek met de aangeefster op 23 december 2021. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan verduistering en heeft het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 4.943,69, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003606-24
Uitspraak d.d.: 9 juli 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 30 augustus 2024 met parketnummer 18-101720-24 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 juni 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • de bewezenverklaring van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, waarbij ten aanzien van de pleegperiode wordt uitgegaan van de periode van 16 december 2021 tot en met 29 december 2021;
  • de oplegging van een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens de verdachte door haar raadsman, mr. E.P. Groot, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij het vonnis van 30 augustus 2024 de verdachte veroordeeld voor verduistering tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij toegewezen. Deze is vermeerderd met wettelijke rente en de politierechter heeft ter hoogte van datzelfde bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een deels andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij in of omstreeks de periode 16 december 2021 tot en met 20 februari 2024 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] , althans in Nederland, opzettelijk 2.233,85 euro en/of 2.709,85 euro, althans enig geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] en/of [zorgverzekeraar] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten door bijschrijving op een haar, verdachte, toebehorende bankrekening, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de geldbedragen voor haar bestemd waren omdat de verdachte in het verleden voor aangeefster heeft gezorgd. Doordat deze geldbedragen door vermenging civielrechtelijk tot het vermogen van de verdachte zijn gaan behoren kan, gelet op de uitspraak van het Hof Amsterdam van 28 januari 2019, geen sprake zijn van verduistering. [1]
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij als volgt.
Vaststelling feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft in een deel van de jaren 2020 en 2021 voor aangeefster gezorgd. In die tijd heeft aangeefster samen met de verdachte een PGB-aanvraag ingediend, welke is afgewezen. De verdachte is tegen deze afwijzing in bezwaar en beroep gegaan, waarbij de afwijzende beslissing is blijven staan.
In de periode van 1 september 2021 tot 31 oktober 2021 werd aangeefster verzorgd door het [woonzorgcentrum] . Aangeefster heeft opnieuw een PGB-aanvraag ingediend, die ditmaal is toegewezen. Op 16 december 2021 en op 22 december 2021 is door de Nederlandse [zorgverzekeraar] een geldbedrag op de rekening van de verdachte gestort ten behoeve van de zorg die aan aangeefster is verleend door het [woonzorgcentrum] . Aangeefster heeft vervolgens de verdachte op 23 december 2021 opgebeld en gezegd dat de geldbedragen niet voor de verdachte bestemd waren, maar voor aangeefster.
Verduistering
Voor strafbaarheid op grond van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de verdachte zich het goed wederrechtelijk toe-eigent en dat het opzet van de verdachte op die wederrechtelijke toe-eigening is gericht. Van wederrechtelijke toe-eigening is sprake als de verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een aan een ander toebehorend goed of wanneer de gedragingen van de verdachte verder gaan dan is toegestaan krachtens het recht op grond waarvan de verdachte het goed onder zich heeft.
Met de politierechter is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering. De verdachte leverde al geruime tijd geen zorg meer aan de verdachte toen zij de geldbedragen zonder enige berichtgeving van [zorgverzekeraar] ontving terwijl de door haar ingediende PGB-aanvraag in het verleden, ondanks een bezwaar- en beroepsprocedure, al was afgewezen. De verdachte had derhalve op het moment dat de geldbedragen op haar rekening werden gestort al moeten weten dat de geldbedragen haar niet toekwamen. Dat de geldbedragen haar niet toekwamen, werd haar in ieder geval duidelijk toen aangeefster dit haar telefonisch vertelde op 23 december 2021. Door desondanks de geldbedragen niet aan de rechthebbende te geven en in plaats daarvan haar eigen schulden ermee af te lossen, is de verdachte als heer en meester over de geldbedragen gaan beschikken, terwijl zij wist dat zij geen recht had op deze geldbedragen. Hierdoor heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan verduistering.
Het door de verdediging gevoerde verweer dat geen sprake kan zijn van verduistering omdat de geldbedragen door vermenging civielrechtelijk tot het vermogen van de verdachte zijn gaan behoren, gaat in onderhavige zaak niet op. Het civielrechtelijke eigendomsbegrip is immers in het strafrecht niet doorslaggevend. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad vindt vermenging met het eigen vermogen van de verdachte als door de verdediging aangevoerd in strafrechtelijke zin niet plaats. [2]
Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 16 december 2021 tot en met 20 februari 2024 in Nederland opzettelijk 2.233,85 euro en 2.709,85 euro, toebehorende aan [benadeelde] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten door bijschrijving op een haar, verdachte, toebehorende bankrekening, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
verduistering.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en maatregel

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht aan de verdachte een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich in de periode van 16 december 2021 tot en met 20 februari 2024 schuldig gemaakt aan verduistering. De verdachte kreeg via de zorgverzekering van aangeefster [benadeelde] geldbedragen op haar rekening gestort, die vanuit een PGB-aanvraag toebehoorden aan aangeefster [benadeelde] en niet aan de verdachte. Nadat aangeefster de verdachte hiermee confronteerde, heeft de verdachte zich de geldbedragen wederrechtelijk toegeëigend door haar eigen schulden ermee af te lossen, althans de geldbedragen niet aan [benadeelde] door te betalen. Door zo te handelen heeft de verdachte een inbreuk gemaakt op de haar rechtens toekomende aanspraken van aangeefster op PGB-gelden en enkel gedacht aan haar eigen financiële gewin. De verdachte geeft geen blijkt van inzicht in haar handelen en neemt hiervoor geen enkele verantwoordelijkheid.
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op het uittreksel Justitiële Documentatie (strafblad) van de verdachte van 22 mei 2025, waaruit blijkt dat de verdachte in het verleden niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Verder neemt het hof in aanmerking de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die ter terechtzitting door de raadsman naar voren zijn gebracht en zoals deze ook blijken uit het dossier en het reclasseringsadvies van 23 juli 2024.
Alles afwegend acht het hof, mede vanuit het oogpunt van speciale preventie, een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt in totaal € 4.943,69, bestaande uit materiële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen en de benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren of de vordering af te wijzen, nu niet duidelijk is of de benadeelde partij überhaupt schade heeft geleden.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek op de zitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, te weten het verduisteren van een geldbedrag van € 4.943,69 dat had moeten toekomen aan de benadeelde partij, rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Deze vordering zal worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Wettelijke rente
Het hof bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 20 februari 2024.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.943,69 (vierduizend negenhonderddrieënveertig euro en negenenzestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.943,69 (vierduizend negenhonderddrieënveertig euro en negenenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 59 (negenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 20 februari 2024.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. M.E. de Boer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.A. van der Zwaag, griffier,
en op 9 juli 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hof Amsterdam, 28 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:190.
2.Zie bijvoorbeeld: Hoge Raad 12 februari 1952,