ECLI:NL:GHARL:2025:4299

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
21-003268-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis van medeplichtigheid aan productie van (meth)amfetamine met gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1967, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden voor medeplichtigheid aan de productie van (meth)amfetamine. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van de feiten, die bestonden uit medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en voorbereiding van de productie van drugs. De verdachte had een houten gebouw ter beschikking gesteld voor de productie van drugs en was betrokken bij de voorbereidingen daarvan. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist en bevestigde het vonnis, met uitzondering van de motivering van de straf. De verdediging had een verzoek ingediend om een getuige te horen, maar het hof oordeelde dat dit verzoek niet noodzakelijk was voor de beslissing in de strafzaak. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de risico's voor de volksgezondheid en het milieu die gepaard gaan met de productie van synthetische drugs. De verdachte had geen verantwoordelijkheid genomen en ontkende de feiten. Het hof legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden op, met aftrek van voorarrest, en bevestigde het vonnis voor het overige.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003268-23
Uitspraak d.d.: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juli 2023 met parketnummer 18-170145-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 juni 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Schlepers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 4 juli 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de aan hem tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de motivering van de straf. Daarnaast heeft de verdediging in hoger beroep een nieuwe onderzoekswens ingediend, waarop het hof dient te beslissen. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Daarom dient het vonnis met aanvulling van de gronden te worden bevestigd.
Voorwaardelijk verzoek horen getuige
Het verzoek van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw het voorwaardelijk verzoek ingediend tot het horen van dhr. [getuige] . Hij zou als toenmalig toezichthouder WABO bij de [gemeente] in de op de tenlastelegging onder 1 vermelde periode bij de verdachte op het terrein zijn geweest in verband met de bouwwerken die de verdachte ter beschikking zou hebben gesteld voor het bereiden, verwerken en vervaardigen van drugs. De raadsvrouw brengt daartoe naar voren dat deze getuige nuttige informatie kan verstrekken over hetgeen hij al dan niet heeft waargenomen.
De beslissing op het verzoek
In zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 heeft de Hoge Raad beslist dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tot gevolg heeft dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en ondervragen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen. Getuige [getuige] heeft geen verklaring afgelegd met een voor de verdachte belastende strekking die door de rechter zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt, zodat het belang van het oproepen en ondervragen van de getuige niet behoeft te worden voorondersteld.
Daarnaast is het verzoek om de getuige op te roepen en te horen niet bij appelschriftuur gedaan, zodat het verzoek daartoe op grond van artikel 414, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) dient te worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium.
Het hof is van oordeel dat het oproepen en ondervragen van getuige [getuige] niet noodzakelijk is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Op grond van het verzoek van de verdediging merkt het hof op dat de enkele indicatie dat getuige [getuige] op het perceel van de verdachte zou zijn langs geweest in de periode dat het houten bijgebouw dat voor het drugslaboratorium is gebruikt gebouwd zou zijn, onvoldoende is ter onderbouwing van het oordeel dat het horen van de getuige noodzakelijk is voor de beantwoording van één van de vragen van artikel 348 en 350 Sv.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in ogenschouw genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid van de productie door anderen
van (meth)amfetamine. Verdachte heeft voor dat doeleinde op zijn terrein een houten
gebouw/blokhut met meerdere ruimtes en faciliteiten zoals een toilet en douche, ter
beschikking gesteld. Daarnaast heeft hij, samen met anderen, zich schuldig gemaakt aan
voorbereiding van productie van (meth)amfetamine.
Het is algemeen bekend dat de productie van synthetische drugs, en verdovende middelen in
het algemeen, zeer schadelijk is voor de volksgezondheid en bovenal voor de gezondheid
van de gebruikers van deze middelen. (Meth)amfetamine is een zeer verslavende drug. Het is wetenschappelijk aangetoond dat het frequent gebruik van harddrugs de volksgezondheid
kan schaden, met name ook waar het betreft het risico op geestelijke aandoeningen.
Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel
gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Daarnaast wordt het chemisch afval dat ontstaat bij de productie vrijwel altijd illegaal gedumpt, hetgeen zeer schadelijk is voor het milieu. Zowel de productie van een synthetische drug zoals (meth)amfetamine, als het daaruit voorkomende chemische afval en het dumpen van dat afval, zijn dan ook maatschappelijk ontwrichtend. Het opruimen van drugsafval wordt daarenboven uit publieke middelen bekostigd die daardoor niet aan andere overheidstaken kunnen worden besteed.
Voorts wijst het hof op de vele risico's die gepaard gaan met het opslaan en bewerken
van diverse chemicaliën in een illegaal drugslaboratorium, zoals brand, ontploffingsgevaar
en het vrijkomen van giftige en bijtende dampen, niet alleen levensgevaarlijk voor de
producenten van de drugs, maar ook voor mensen die in de omgeving van het
drugslaboratorium wonen.
Verdachte heeft kennelijk enkel gedacht aan zijn eigen financiële gewin en zich totaal niet
bekommerd om de risico's voor zijn gezin. De verdachte had immers op het moment van plegen van het delict thuiswonende kinderen die zich vrijelijk over het erf konden begeven. Daarnaast heeft hij niet gedacht aan omwonenden en de schadelijke gevolgen van zijn handelen voor anderen en het milieu.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 mei 2025, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit. Na onderhavig feit is de verdachte veroordeeld voor een ander strafbaar feit. Gelet hierop houdt het hof rekening met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft tevens gelet op de proceshouding van de verdachte. De verdachte heeft in de gehele procedure ontkend de feiten te hebben gepleegd. Ondanks het omvangrijke en voor hem belastende dossier heeft hij op geen enkel moment openheid van zaken gegeven of zijn verantwoordelijkheid genomen.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg is overschreden. De rechtbank heeft dit in strafmatigende zin betrokken bij de strafoplegging in eerste aanleg. Het hof stelt vast dat de berechting in hoger beroep heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn, zodat het hof hier geen rekening mee houdt bij de strafoplegging.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, zoals opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal, passend en geboden is. De tijd die door de verdachte in voorarrest is doorgebracht zal in mindering worden gebracht op de op te leggen straf.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 47, 48, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. Z.J. Oosting en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. Dijkman, griffier,
en op 11 juli 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.